ECLI:NL:GHSHE:2016:416

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200 180 361_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de vader en de GI

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 augustus 2015, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van zijn minderjarige dochter is verlengd. De vader, die in hoger beroep is gekomen, heeft verzocht om de beschikking te vernietigen en te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet wordt verlengd. De minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2012, staat sinds 9 augustus 2012 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en is sinds juli 2013 uit huis geplaatst in een pleeggezin.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 januari 2016 zijn zowel de vader als de GI, de moeder, de raad en de pleegvader gehoord. De vader heeft aangegeven dat hij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en in staat is om voor zijn dochter te zorgen. De GI heeft echter betoogd dat de vader nog steeds te maken heeft met psychiatrische problematiek en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de zorg en opvoeding van de minderjarige.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is. De vader kan op dit moment niet de opvoedingsvaardigheden bieden die de minderjarige nodig heeft. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder om aanhouding afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 11 februari 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 11 februari 2016
Zaaknummer : 200.180.361/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/207490/JE RK 15-1390
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A.N.H. Verkoeijen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- de heer en mevrouw [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 november 2015, heeft de vader verzocht om - zoals ter zitting gewijzigd -, voor zover mogelijke uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet wordt verlengd.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 december 2015, heeft de GI verweer gevoerd.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Verkoeijen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de moeder, bijgestaan door mr. K. Logtenberg;
-de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de pleegvader.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 augustus 2015;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 24 december 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is – voor zover hier van belang – op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
Bij beschikking van 22 december 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de vader tezamen met de moeder met het gezamenlijk gezag over [minderjarige] belast.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 9 augustus 2012 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds juli 2013 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs.
Zij verblijft sedert die datum in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 21 augustus 2016 alsmede de aan de stichting verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een verblijf pleegouder 24-uurs tot uiterlijk 21 augustus 2016 verlengd.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Sinds de aanvang van de ondertoezichtstelling heeft de vader een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Er speelt geen ex-partnerproblematiek meer. De vader leeft zijn eigen leven, waarin de zorg en aandacht voor en het contact met [minderjarige] voorop staan. Zijn situatie is stabiel. Tijdens de omgangsdagen met [minderjarige] heeft hij laten zien dat hij in staat is de zorg voor haar op zich te nemen. Hij accepteert daarbij de hulp van zijn moeder en de gezinsvoogd. De woning van de vader is in orde; er is een ingerichte kamer voor [minderjarige] . Als [minderjarige] bij de vader gaat wonen, heeft de moeder daar vrede mee. De vader staat open voor omgang tussen [minderjarige] en de moeder. Er zijn geen contra-indicaties voor plaatsing van [minderjarige] bij de vader.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Aan de uithuisplaatsing van [minderjarige] liggen ten grondslag de psychiatrische problematiek van de vader, zijn ambivalente houding ten aanzien van de moeder en ten aanzien van de hulpverlening alsmede de kwetsbaarheid van [minderjarige] . De vader is gediagnosticeerd met een persoonlijkheidsstoornis Cluster B; concreet zijn er antisociale en narcistische kenmerken aanwezig; er is sprake van problemen met impulsbeheersing en een verhoogde prikkelgevoeligheid. De vader heeft hiervoor behandeling en ondersteuning gehad, doch dit is niet voldoende om hoofdopvoeder van [minderjarige] te zijn. Hoewel de vader een positieve ontwikkeling laat zien in het contact met [minderjarige] , blijft hij onvoorspelbaar in zijn houding ten aanzien van alles wat met hem en [minderjarige] te maken heeft. Het ene moment erkent de vader niet de hoofdopvoeder van [minderjarige] te kunnen zijn en lijkt hij open te staan voor advies en ondersteuning, het andere moment stelt hij dat [minderjarige] bij hem kan wonen en ziet hij complottheorieën om [minderjarige] van hem af te nemen. De vader gaat uit van zijn beleving en zijn visie. Het grote geheel rondom opvoeden lijkt hem te ontgaan en hij sluit niet aan bij [minderjarige] en bij wat zij nodig heeft. De samenwerking rondom [minderjarige] verloopt moeizaam; het lukt de vader niet om [minderjarige] centraal te stellen. De opvoeding van [minderjarige] is heel intensief. Bij haar is sprake van probleemgedrag; zij vraagt veel volwassen nabijheid, duidelijkheid en structuur.
3.8.
De raad heeft ter zitting geadviseerd de uithuisplaatsing van [minderjarige] in stand te laten. De advocaat van de moeder heeft het standpunt van de moeder naar voren gebracht en om aanhouding van de zaak verzocht. De pleegvader heeft onder andere naar voren gebracht dat [minderjarige] op meerdere vlakken gedrag vertoont dat zorgelijk is.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
Het hof voegt daar het volgende aan toe.
Het hof begrijpt dat zowel de vader als de moeder voor zichzelf een rol zien weggelegd in de opvoeding en verzorging van [minderjarige] en dat de vader met het oog daarop hard aan zichzelf heeft gewerkt en een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Dit betekent naar het oordeel van het hof evenwel nog niet dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing thans niet noodzakelijk is. [minderjarige] vertoont zorgelijk gedrag, waardoor zij meer dan gemiddelde opvoedingsvaardigheden van haar opvoeders vraagt. Naar het oordeel van het hof valt uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting voldoende af te leiden dat de vader [minderjarige] niet kan bieden wat zij thans nodig heeft aan opvoedingsvaardigheden. Daar komt bij dat het GGZ-onderzoek naar de problematiek van [minderjarige] inmiddels in gang is gezet. Dit onderzoek zal meer duidelijkheid geven over de voor [minderjarige] noodzakelijk geachte hulpverlening en de rol van de vader en de moeder in haar leven. Het hof acht van belang dat gevolg gegeven kan worden aan de conclusies die daaruit worden getrokken en wil daar thans niet op vooruit lopen. Het verzoek om aanhouding van de moeder wordt dan ook afgewezen.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 augustus 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.D.M. Lamers en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2016.