ECLI:NL:GHSHE:2016:4157

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
19 september 2016
Zaaknummer
200.193.956/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om [appellant] en [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat de schuldenaren in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek niet te goeder trouw zijn geweest met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. De totale schuldenlast van [appellant] en [appellante] bedraagt € 73.818,35, waaronder aanzienlijke belastingschulden. De rechtbank oordeelde dat de schuldenaren onvoldoende inspanningen hebben geleverd om hun financiële situatie te verbeteren en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zullen nakomen.

In hoger beroep hebben [appellant] en [appellante] aangevoerd dat zij niet voldoende begrip hadden van het Nederlandse belastingsysteem en dat zij wel degelijk inspanningen hebben geleverd om de Nederlandse taal te leren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de schuldenaren hun fiscale zaken jarenlang op zijn beloop hebben gelaten en pas in 2014 hulp hebben gezocht. Ondanks de ondersteuning zijn er nog steeds nieuwe fiscale schulden ontstaan, wat het hof als een teken beschouwt dat zij de situatie niet onder controle hebben.

Het hof heeft de argumenten van [appellant] en [appellante] niet overtuigend geacht en heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 september 2016
Zaaknummer : 200.193.956/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/305273/FT RK 16/252 en C/01/305275/FT RK 16/253
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante]
advocaat: mr. F.J.M. Drykoningen te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juni 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 juni 2016, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen, dan wel een andere door het hof in goede justitie te bepalen beslissing te nemen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 september 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en [appellante], bijgestaan door mr. Drykoningen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 juni 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 18 juli 2016;
- een door de advocaat van [appellant] en [appellante] enkel ter lezing overgelegde email van 5 september 2016 waaruit blijkt [appellante] sinds juni 2016 iedere donderdag 2 uur Nederlandse les volgt.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank ieder voor zich verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 73.818,35. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de ABN AMRO Bank afdeling Credit Services van in totaal
€ 45.510,81, alsmede een drietal schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 18.374,76. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest en dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank overweegt dat de belastingschulden die in de afgelopen vijf jaar zijn ontstaan naar hun aard niet te goeder trouw zijn ontstaan. Als verweerder het belastingsysteem niet begreep dan had het op zijn weg gelegen om eerder hulp te zoeken en niet jaar na jaar belastingschulden te laten ontstaan. (…)
Voorts is uit de stukken bij het verzoekschrift en ter zitting gebleken dat verzoekster, na een verblijf van tien jaar in Nederland, de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. (…)
Verzoekster had moeten begrijpen dat zij haar kansen op de arbeidsmarkt, en daarmee haar verdiencapaciteit, aanzienlijk had kunnen vergroten wanneer zij eerder prioriteit had gegeven aan haar inburgering en beheersing van de Nederlandse taal. (…)
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de voornoemde verklaring van de heer [betrokkene] en het recent nog ontstaan van belastingschulden, zoals de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2016 van 30 januari 2016, op dit moment, onvoldoende aannemelijk is dat verzoekers de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle hebben gekregen (artikel 288, derde lid, van de Fw).”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] en [appellante] geven aan dat zij ongeveer tien jaar in Nederland zijn. Zij zijn afkomstig uit Zuid Soedan, een land dat zeer grote culturele verschillen met Nederland kent. Dit heeft met zich gebracht dat zij ook het Nederlandse belastingsysteem niet goed hebben begrepen. Daarom zijn [appellant] en [appellante] van mening dat de ontstane belastingschulden hen niet ernstig te verwijten vallen, althans niet zodanig ernstig dat de rechtbank op grond daarvan kan oordelen dat deze schulden naar hun aard niet te goeder trouw zijn ontstaan. Voorts voeren zij aan dat [appellante] wel degelijk veel inspanningen heeft verricht om zich de Nederlandse taal voldoende eigen te maken. Zij heeft in totaal maar liefst ruim 1100 uur taalles gevolgd. Ook heeft zij in het verleden de inburgeringscursus, nodig om te Nederlandse nationaliteit te krijgen, gevolgd. Tot slot stellen [appellant] en [appellante] dat zij hulp hebben gezocht en gevonden. Zij worden thans in hun financiële zaken thans bijgestaan door de heer [betrokkene] van Lumens Maatschappelijk werk. [betrokkene] helpt hen bij belastingzaken en andere financiële zaken. [appellant] en [appellante] doen een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat de Belastingdienst de hoogte van de toegekende toeslagen lange tijd heeft gebaseerd op de veronderstelling dat hij maar één betaalde arbeidsbetrekking zou hebben, namelijk bij Asito, terwijl hij in werkelijkheid ook nog inkomsten uit arbeid van een baantje bij Jumbo had. [appellant] had dit naar eigen zeggen niet tijdig in de gaten waardoor er door de Belastingdienst te hoge toeslagen zijn uitgekeerd welke toeslagen nu worden teruggevorderd. Dit valt hem naar zijn eigen idee niet te verwijten, dat wil zeggen, hij acht zichzelf ten aanzien van het ontstaan van deze belastingschulden te goeder trouw. [appellante] stelt vervolgens dat zij wel degelijk het nodige heeft ondernomen om de Nederlandse taal voldoende machtig te worden. Zo heeft zij in het verleden al zeker 1130 uur taalles gevolgd en sinds juni 2016 volgt zij weer een nieuwe taalcursus, iedere donderdag twee uur lang. Daarnaast stellen [appellant] en [appellante] dat de rechtbank hun beroep op de hardheidsclausule ten onrechte niet heeft gehonoreerd, zij hebben voor hun problematiek immers hulp in de vorm van maatschappelijk werk in de arm genomen, worden daarnaast op financieel/administratief gebied begeleid door de heer [betrokkene] en de vaste lasten worden op dit moment naar behoren voldaan. Desgevraagd kunnen [appellant] en [appellante] noch hun advocaat evenwel verklaren waarom er ook na de hulp van [betrokkene], waarvan al sinds 2014 sprake is, nog immer nieuwe fiscale schulden ontstaan.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu [appellant] en [appellante] zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling hebben erkend, dat er sprake is van een aanzienlijke gezamenlijke belastingschuld van ruim € 18.000,00, bestaande uit aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2011, 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016, terugvorderingen van het kindgebonden budget en zorgtoeslag over de jaren 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015 en een terugvordering kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 en 2011. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof gaat hierbij voorbij aan het verweer van [appellant] en [appellante] dat hun fiscale schulden het gevolg zouden zijn van het feit dat zij het Nederlandse belastingsysteem niet (volledig) begrepen hadden. Het had naar het oordeel van het hof in dat geval immers nadrukkelijk op de weg van [appellant] en [appellante] gelegen om in een eerder stadium dan thans het geval is gebleken hulp te zoeken. [appellant] en [appellante] hebben hun fiscale zaken evenwel jarenlang op zijn beloop gelaten en eerst in 2014, in de vorm van een ondersteuning bij hun financiële administratie door een aan Lumens verbonden vrijwilliger, in hun geval de heer [betrokkene], daadwerkelijk hulp gezocht. Het hof merkt hierbij op dat, ondanks de komst van voornoemde ondersteuning in 2014, er tot op de dag van vandaag nieuwe fiscale schulden blijven ontstaan, hetgeen des temeer klemt nu zowel [appellant] en [appellante] als hun advocaat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep het antwoord op de vraag van het hof hoe dit mogelijk is schuldig moesten blijven.
3.6.3.
Voorts is het hof van oordeel dat, daargelaten de vraag of [appellante] zich voldoende moeite heeft getroost om de Nederlandse taal machtig te worden teneinde haar bemiddelbaarheid op de arbeidsmarkt te vergroten, [appellante] door in het geheel niet aantoonbaar te solliciteren zich onvoldoende heeft ingespannen om de schulden van haar en [appellant] te voorkomen of althans te beperken. Het hof gaat hierbij voorbij aan het verweer van [appellant] en [appellante] dat [appellante] niet in staat was om te werken omdat zij belast was met de zorg voor hun drie kinderen, temeer nu uit de aard van de eerder genoemde belastingschulden blijkt dat een deel hiervan ziet op onterecht ontvangen kinderopvangtoeslagen waaruit het hof concludeert dat [appellant] en [appellante] op enig moment gebruik hebben gemaakt van kinderopvang. Het hof rekent het [appellante] daarbij bovendien zwaar aan dat zij ook thans, nu de kinderen ouder zijn, zij naar eigen zeggen de Nederlandse taal inmiddels behoorlijk beheerst en de rechtbank haar bij vonnis van 17 juni 2016 het niet genereren van eigen inkomsten nadrukkelijk heeft aangerekend, nog steeds niet aantoonbaar naar een betaalde arbeidsbetrekking heeft gesolliciteerd.
3.6.4.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] en [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu uit het ontstaan van nieuwe belastingschulden in 2016 zonneklaar blijkt dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden, ondanks de ondersteuning die zij ten aanzien van hun financiële en fiscale administratie inmiddels ontvangen, nog immer niet onder controle hebben gekregen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen immers vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Het hof overweegt hierbij bovendien nadrukkelijk dat [appellante], ondanks de nog immer toenemende schuldenlast van haar en [appellant], zich nog steeds geen enkele moeite heeft getroost om een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven teneinde hun gezamenlijke inkomsten te vergoten en meer op hun schuldenlast af te lossen dan thans het geval is. Ook dit gegeven geeft naar het oordeel van het hof maar weinig blijk van een persoonlijke ontwikkelingen zoals hierboven omschreven.
3.6.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2016.