ECLI:NL:GHSHE:2016:4099

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
200.172.377_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking in arbeidsrelatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een werknemer, aangeduid als [appellante], tegen haar werkgever, Stichting Amphia. De werknemer vorderde schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking, omdat in een eerdere ontbindingsprocedure geen vergoeding was toegekend. De werknemer was sinds 9 januari 2012 arbeidsongeschikt en had in 2012 een ontbindingsverzoek ingediend, dat door de kantonrechter werd afgewezen. De werknemer stelde dat de afwijzing van de ontbindingsvergoeding onterecht was, gezien haar psychische toestand op dat moment. Het hof oordeelde dat, hoewel Amphia mogelijk verrijkt was, deze verrijking gerechtvaardigd was door de ontbindingsbeschikking. Het hof wees de vordering van de werknemer af, omdat de kantonrechter op basis van de destijds beschikbare informatie had beslist en deze beslissing gezag van gewijsde had gekregen. De werknemer had onvoldoende onderbouwd dat er een verbintenis was ontstaan die rechtvaardigde dat zij aanspraak kon maken op de gevorderde schadevergoeding. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de werknemer in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.172.377/01
arrest van 13 september 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen
Stichting Amphia,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Amphia,
advocaat: mr. M.M.S. Meinhardt te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 november 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 augustus 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Amphia als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2765605 CV 14-790)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1963, is op 16 januari 1991 bij (de rechtsvoorganger van) Amphia in dienst getreden. [appellante] was sinds 1 september 2010 werkzaam in de functie van administratief medewerker arbeid en gezondheid.
3.1.2.
Het salaris van [appellante] bedroeg laatstelijk € 2.279,14 bruto
per maand, te vermeerderen met 7,83 % eindejaarsuitkering en 8% vakantietoeslag.
3.1.3.
Op de arbeidsovereenkomst zijn de CAO Ziekenhuizen en het ziekteverzuimreglement van Amphia van toepassing.
3.1.4.
[appellante] was sinds 9 januari 2012 arbeidsongeschikt. Aanvankelijk heeft zij zich ziek gemeld in verband met fysieke klachten en later in verband met psychische klachten.
3.1.5.
Amphia heeft bij brief van 16 mei 2012 aan [appellante] medegedeeld, dat per 16 mei
2012 de loonbetaling werd gestopt wegens, kort gezegd, de passieve houding van
[appellante] in het proces van re-integratie en herstel, en heeft salarisbetalingen met
terugwerkende kracht hervat op 5 juli 2012.
3.1.6.
Amphia heeft bij brief van 21 augustus 2012 aan [appellante] medegedeeld, dat zij vanaf 21 augustus 2012 loonbetaling opnieuw zou stopzetten, ditmaal met een beroep op art.
7:629 lid 3 sub d BW.
3.1.7.
Bij brief van 11 september 2012 heeft Amphia aangekondigd een beëindiging van het dienstverband na te streven.
3.1.8.
Bij beschikking van 20 november 2012 heeft de kantonrechter de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst op verzoek van Amphia ontbonden met ingang van 1 december 2012, waarbij is overwogen dat geen sprake is van een opzegverbod en dus ook niet van reflexwerking en dat - zo het opzegverbod wel zou gelden - er sprake is van duurzaam verstoorde verhoudingen. Het verzoek van [appellante] tot toekenning van een ontbindingsvergoeding van € 69.300,00 heeft de kantonrechter afgewezen, omdat de ontbindingsgrond naar het oordeel van de kantonrechter geheel aan [appellante] is te verwijten, respectievelijk geheel in haar risicosfeer ligt.
3.1.9.
[appellante] is in december 2012 gediagnosticeerd met een psychotische stoornis
vanaf (in elk geval) de start van de behandeling bij het VIP team van GGz Breburg te [vestigingsplaats] .
3.2.1.
Bij dagvaarding van 30 januari 2014 heeft [appellante] in eerste aanleg gevorderd Amphia te veroordelen om aan haar te betalen
a. aan achterstallig loon over de maanden augustus 2012 tot en met november 2012 een bedrag van € 10.559,72 bruto;
b. een schadevergoeding van € 52.798,60 wegens ongerechtvaardigde verrijking;
c. de wettelijke rente over 1 a en b;
d. de buitengerechtelijke kosten,
een en ander met veroordeling van Amphia in de proceskosten.
3.2.2.
Nadien heeft Amphia het loon over de maanden augustus 2012 tot en met november 2012 alsnog aan [appellante] betaald.
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter ten aanzien van het gevorderde achterstallig loon overwogen dat [appellante] , naar hij begreep, dit deel van de vordering had ingetrokken en enkel nog de wettelijke rente vorderde over het te laat uitbetaalde loon.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
[appellante] is van dit vonnis tijdig in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van Amphia in de kosten van beide instanties.
3.5.
Grief 1richt zich tegen de afwijzing van de vordering van [appellante] tot toekenning van een schadevergoeding ad € 52.798,60 op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
3.6.
Artikel 6:212 lid 1 BW luidt:
Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
3.7.
[appellante] stelt dat Amphia ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellante] , omdat er bij de ontbindingsbeschikking van 20 november 2012 ten onrechte geen ontbindingsvergoeding aan [appellante] ten laste van Amphia is toegekend. [appellante] stelt dat op grond van de medische informatie die inmiddels beschikbaar is gekomen omtrent haar gezondheidssituatie in het laatste jaar van het dienstverband met Amphia, aan haar wel een ontbindingsvergoeding toegekend had moeten worden. Zij stelt dat het haar, gezien haar toenmalige psychose, niet verweten kan worden dat zij zich niet heeft gehouden aan de controlevoorschriften en re-integratieverplichtingen bij ziekte en de afspraken met Amphia.
Indien en voor zover de toepassing van artikel 6:212 BW zou betekenen dat niet sprake zou zijn van
ongerechtvaardigdeverrijking, dan past het in het stelsel van de wet en de wèl in de wet geregelde gevallen (zoals bedoeld in HR 30 januari 1959, NJ 1959/548, Quint/Te Poel) dat de niet-uitbetaalde ontbindingsvergoeding onrechtvaardig is en daarmee in strijd is met de redelijkheid en billijkheid waarmee het civiele recht is doorspekt.
3.8.
Ten aanzien van het beroep van [appellante] op ongerechtvaardigde verrijking, zoals bedoeld in artikel 6:212 BW, overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof is Amphia, indien en voor zover al zou worden geoordeeld dat zij is verrijkt, niet
ongerechtvaardigdverrijkt. De (mogelijke) verrijking van Amphia vindt haar rechtvaardiging immers in de ontbindingsbeschikking van 20 november 2012, waarbij het verzoek van [appellante] tot toekenning van een ontbindingsvergoeding is afgewezen. Daaraan doet niet af dat de beslissing tot afwijzing van de ontbindingsvergoeding en de procedure die tot deze beslissing heeft geleid, in het licht van de medische informatie die inmiddels beschikbaar is gekomen omtrent de gezondheidssituatie van [appellante] in het laatste jaar van het dienstverband met Amphia, door [appellante] (achteraf) als onrechtvaardig, onrechtmatig of als in strijd met de redelijkheid en billijkheid wordt ervaren. Vast staat dat de kantonrechter op de destijds kenbare gronden heeft beslist zoals hij heeft gedaan in de beschikking van 20 november 2012 en dat deze beslissing inmiddels tussen partijen gezag van gewijsde heeft gekregen. Van een onrechtvaardige en/of onrechtmatige ontbindingsbeschikking is niet gebleken. Mede in het licht daarvan ziet het hof evenmin in waarom uit de redelijkheid en billijkheid zou voortvloeien dat [appellante] toch aanspraak zou kunnen maken op de gevorderde schadevergoeding (mvg punt 12).
[appellante] beroept zich in de toelichting op grief 2 nog op HR 30 januari 1959, NJ 1959/548 (Quint/Te Poel), waarin is overwogen "dat in gevallen die niet bepaaldelijk door de wet zijn geregeld, de oplossing moet worden aanvaard, die in het stelsel van de wet past en aansluit bij de wèl in de wet geregelde gevallen". [appellante] heeft naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende onderbouwd dat op deze grondslag, kort gezegd: het stelsel van de wet, in het onderhavige geval een verbintenis tussen partijen zou zijn ontstaan.
3.9.
De vordering van [appellante] tot toekenning van schadevergoeding dient derhalve te worden afgewezen. Daarmee dient tevens de gevorderde wettelijke rente te worden afgewezen. Grief 1 faalt derhalve.
3.10.
Grief 2richt zich tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellante] ten aanzien van het salaris en de wettelijke rente over de achterstallige salarisbetaling.
3.11.
De vordering tot betaling van het loon over de maanden augustus 2012 tot en met november 2012 zal worden afgewezen, nu Amphia in de loop van de procedure in eerste aanleg dit loon alsnog aan [appellante] heeft betaald, zoals ook onder meer blijkt uit nr. 23 van de memorie van grieven.
3.12.
Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente over het achterstallig loon, heeft het volgende te gelden.
3.13.
Als loon te laat wordt betaald, is de wettelijke rente verschuldigd over de periode van verzuim. Van verzuim is in beginsel sprake als betaling van het loon uitblijft nadat het opeisbaar is geworden, tenzij de vertraging niet aan de werkgever is toe te rekenen of nakoming blijvend onmogelijk is geworden.
3.14.
Anders dan [appellante] stelt, is de betaling van het loon niet per 1 augustus 2012 maar eerst per 20 augustus 2012 stopgezet. Amphia heeft betoogd dat zij de staking van de loonbetaling heeft gebaseerd op artikel 7:629 lid 3 sub d BW (cva punt 8 en productie 11 bij het ontbindingsverzoek).
Op grond van artikel 7:629 lid 3 sub d BW heeft een werknemer geen recht op loonbetaling bij ziekte voor de tijd gedurende welke hij zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan door de werkgever of door een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de werknemer in staat te stellen passende arbeid te verrichten.
Amphia heeft haar beroep op het bepaalde in artikel 7:629 lid 3 sub d BW onderbouwd met het betoog dat zij destijds niet heeft kunnen vaststellen, althans door de bedrijfsarts niet heeft kunnen laten vaststellen, dat het schenden van de afspraken door [appellante] haar niet verweten kon worden vanwege haar gezondheidssituatie. Eerst bij dagvaarding van 30 januari 2014 werd Amphia bekend met medische stukken, waaruit opgemaakt kon worden dat de gezondheidssituatie van [appellante] in het laatste jaar van het dienstverband met Amphia verband hield met haar gedragingen in het kader van de re-integratie. Dat was voor Amphia reden om, na ingewonnen juridisch advies, het loon over de periode 20 augustus 2012 tot 1 december 2012, vermeerderd met emolumenten, op 17 maart 2014 alsnog betaalbaar te stellen (cva punten 24 en 25). [appellante] heeft dit betoog niet, althans onvoldoende weersproken.
Het hof is van oordeel dat de door Amphia genoemde omstandigheden een situatie opleveren als bedoeld in artikel 7:629 lid 3 sub d BW en dus ook een staking van de loonbetaling op die grond hebben kunnen rechtvaardigen. [appellante] had gedurende die periode derhalve geen recht op loon tijdens ziekte. De enkele omstandigheid dat Amphia later, uit coulance, alsnog is overgegaan tot betaling van het loon over deze periode brengt niet mee dat Amphia hierover wettelijke rente is verschuldigd.
3.15.
De gevorderde wettelijke rente over het achterstallig salaris dient dan ook te worden afgewezen. Grief 2 wordt derhalve verworpen.
3.16.
Ten aanzien van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft [appellante] nagelaten voldoende te stellen over de omvang en redelijkheid van die werkzaamheden, zodat dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen. In zoverre dient het vonnis van de kantonrechter te worden bekrachtigd.
3.17.
Het hof komt daarmee tot hetzelfde resultaat als de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep, zodat dit vonnis wordt bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep als door Amphia gevorderd.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Amphia zullen tot aan dit arrest worden vastgesteld op € 1.920,- voor verschotten (griffierecht) en op € 1.631,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (één punt, tarief IV in hoger beroep). De door Amphia gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling en de verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de proceskostenveroordeling zullen worden toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Amphia op € 1.920,- aan verschotten (griffierecht) en op € 1.631,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.J.H.A. Venner-Lijten en M.E. Smorenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 september 2016.
griffier rolraadsheer