ECLI:NL:GHSHE:2016:4070

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
12 september 2016
Zaaknummer
200.193.460/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging schuldsaneringsregeling en toekenning schone lei

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank oordeelde dat [appellante] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geen schone lei verleend, omdat [appellante] nieuwe schulden had laten ontstaan tijdens de regeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank van 26 mei 2016 en behandelt het beroep van [appellante] dat de bewindvoerder in haar eindverslag geen melding heeft gemaakt van deze nieuwe schulden. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 augustus 2016, waarbij zowel [appellante] als de bewindvoerder zijn gehoord. Het hof overweegt dat [appellante] gedurende de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden heeft laten ontstaan, wat in strijd is met de kernverplichting van de regeling. Het hof stelt vast dat er onvoldoende verificatoire bescheiden zijn overgelegd om de exacte ontstaansdata van de nieuwe schulden vast te stellen. Het hof houdt de behandeling van de zaak aan tot 29 september 2016, zodat de bewindvoerder de gelegenheid krijgt om verificatoire bescheiden te overleggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 september 2016
Zaaknummer : 200.193.460/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/11.150 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C.C.W. Plaat te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 mei 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 3 juni 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt met verlening van een schone lei.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Plaat,
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 6 april 2016 en 12 mei 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 11 augustus 2016;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 9 augustus 2016 en 10 augustus 2016;
- het (desverzocht) door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep overgelegde “verlengingsvonnis” d.d. 8 oktober 2012.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 3 maart 2011 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 8 oktober 2012 is de duur van de schuldsaneringsregeling van, in dit geval [appellante] , verlengd met twee jaar, derhalve tot 3 maart 2016 of zoveel eerder als de boedelachterstand is ingelopen, doch met dien verstande dat de overige verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling eindigen per 3 maart 2014.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellante] geen “schone lei” is verleend.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Met hetgeen door partijen is aangevoerd staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat schuldenares door het laten ontstaan van nieuwe schulden bij de belastingdienst voor totaal
€ 3.814,-- en bij CZ voor totaal € 2.587,59 gedurende haar schuldsaneringsregeling meerdere bovenmatige schulden heeft laten ontstaan, zodat zij tekort is geschoten in haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. (…)
Immers, het is een kernverplichting van de schuldsaneringsregeling om gedurende de regeling geen nieuwe schulden te laten ontstaan. Ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank voorts niet gebleken dat het ontstaan van de nieuwe schulden niet toe te rekenen is aan de schuldenares.”
De rechtbank heeft het verweer van [appellante] , dat de bewindvoerder pas in een laat stadium van de regeling deze nieuwe schulden had opgevoerd, gemotiveerd verworpen.
Hierna (onder 3.8.4.) zal het hof nog ingaan op het dictum van het vonnis waarvan beroep in verhouding tot (een deel van) de overwegingen van de rechtbank.
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] meent dat nu de bewindvoerder in haar eindverslag geen melding heeft gemaakt van de nieuwe schulden zij er ook vanuit mocht gaan dat de schuldsaneringsregeling met een schone lei zou worden beëindigd. Zij is van mening dat de bewindvoerder in een onredelijk laat stadium van de regeling melding heeft gemaakt van de nieuwe schulden zodanig, dat het voor [appellante] vrijwel onmogelijk was om deze schulden nog volledig binnen de resterende looptijd van de schuldsaneringsregeling af te lossen. Voorts stelt [appellante] dat de communicatie met de bewindvoerder, dan wel met de organisatie waar de bewindvoerder werkzaam is, vaak zeer te wensen over heeft gelaten. [appellante] zal evenwel opnieuw haar verantwoordelijkheid tonen door de komende periode nog zoveel mogelijk op de ontstane nieuwe schulden af te lossen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat de communicatie met haar bewindvoerder gedurende het gehele verloop van haar schuldsaneringsregeling uiterst stroef is verlopen. Vragen bleven volgens [appellante] bij herhaling ongeadresseerd en vaak kreeg zij pas na bepaalde feiten of acties van haar bewindvoerder te horen dat een en ander anders had gemoeten dan wel niet had gemogen. [appellante] erkent het bestaan van de nieuwe schulden, maar merkt daarbij wel op dat zij ten aanzien van de nieuwe belastingschuld in contact is met de Belastingdienst om de exacte aard en omvang te achterhalen, laatstelijk nog begin juli van dit jaar. Ten aanzien van de nieuwe schuld aan CZ zou zij inmiddels een afbetalingsregeling hebben getroffen voor de duur van 10 maanden met een maandaflossing van € 308,00. De eerste termijn moet evenwel nog voldaan worden. De advocaat van [appellante] geeft desgevraagd aan dat hij zelf geen contact met de Belastingdienst heeft opgenomen teneinde bepaalde informatie aangaande de nieuwe belastingschulden nog voor de zitting in hoger beroep te kunnen verkrijgen.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 10 augustus 2016 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Reeds vanaf het tweede verslag tot aan het einde van de reguliere looptijd van de regeling is sprake geweest van het onvoldoende aanleveren van inlichtingen en zijn er nieuwe schulden ontstaan. Dit is vervolgens in ieder verslag aan de orde geweest en aan [appellante] gemeld. De bewindvoerder is dan ook van mening dat [appellante] wel degelijk tijdig en veelvuldig op de hoogte is gesteld van de stand van zaken in haar schuldsaneringsregeling. Het feit dat de Belastingdienst vrij laat een overzicht stuurt van tot dan toe bij de bewindvoerder onbekende nieuwe schulden kan de bewindvoerder niet worden verweten. Tot slot merkt de bewindvoerder op dat [appellante] op 12 mei 2016 bij de eindzitting en op 31 mei 2016 per email is bericht over de mogelijkheid gebruik te maken van het cliëntenportal, maar dat zij tot op heden nog niet heeft ingelogd dan wel gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat de schulden aan CZ al langer bij [appellante] zelf bekend zijn geweest en dat dit naar alle waarschijnlijkheid ook geldt voor de belastingschulden. Daar komt bij dat de Belastingdienst de nieuwe schulden ook pas in een laat stadium aan de bewindvoerder bekend heeft gemaakt. Zodra de bewindvoerder met deze schulden bekend was, heeft zij dit [appellante] wel direct bericht. Nu de schuldsaneringsregeling inmiddels al de maximale termijn heeft belopen en de nieuwe schulden bovendien omvangrijk zijn acht de bewindvoerder dan ook geen andere mogelijkheid aanwezig dan een beëindiging van de regeling zonder toekenning van de schone lei.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellante] gedurende het verloop (het reguliere deel en de verlenging) van haar schuldsaneringsregeling bovenmatige nieuwe schulden heeft laten ontstaan die zij niet meer binnen de termijn van haar inmiddels al tot de maximale materiële looptijd verlengde schuldsaneringsregeling heeft weten in te lopen. Dat [appellante] met een van haar nieuwe schuldeisers, in dit geval CZ, naar eigen zeggen inmiddels een betalingsregeling heeft weten te treffen maakt dit geenszins anders, daargelaten nog dat zij het bestaan van deze betalingsregeling niet door middel van verificatoire bescheiden dan wel anderszins voldoende aannemelijk heeft weten te maken en zij naar eigen zeggen bovendien ook nog geen enkele aflossing op deze regeling heeft verricht.
Ten aanzien van de opmerking van [appellante] , zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan, dat zij nog in afwachting is van een uiteenzetting van de Belastingdienst aangaande de aard en exacte hoogte van haar nieuwe belastingschuld overweegt het hof als volgt.
Bij gebrek aan enige concrete aanwijzing daarvoor is er geen enkele aanleiding voor het hof om aan te nemen dat de hoogte van deze schuld af zou wijken van het bedrag zoals dit door de bewindvoerder is genoemd, temeer nu de bewindvoerder heeft aangegeven dat zij dit bedrag (in de brief van de bewindvoerder van 10 augustus 2016 opgesplitst in bedragen voor motorrijtuigenbelasting 2013/2015 en inkomstenbelasting 2013) rechtstreeks uit een berichtgeving van de Belastingdienst heeft overgenomen.
3.8.3.
Het hof gaat voorts voorbij aan het verweer van [appellante] dat zij eerst van het bestaan van de nieuwe schulden op de hoogte raakte nadat zij daarop door haar bewindvoerder was gewezen en het verweer van [appellante] dat de omstandigheid dat de schulden van eerder zouden dateren aan de late berichtgeving door de bewindvoerder niet afdoet. Nu in elk geval de schulden aan CZ zien op niet betaalde facturen valt naar het oordeel van het hof niet in te zien waarom [appellante] niet zou hebben kunnen weten en behoren te weten dat er, door het niet voldoen van de onderliggende facturen, bovenmatige nieuwe schulden aan het ontstaan waren.
Ten aanzien van de belastingschulden geldt naar het oordeel van het hof hetzelfde. Het betreft hier schulden die (wellicht geheel) zijn ontstaan ten gevolge van bij- of naheffingen. Over deze heffingen is door de Belastingdienst in beginsel in een eerder stadium aan [appellante] bericht, mede met het oog op de betaling ervan. Door [appellante] is niet uitdrukkelijk gesteld dat dit niet het geval is geweest. Zij heeft slechts (in algemene bewoordingen) opgemerkt niet eerder van deze concrete (samengestelde) belastingschuld op de hoogte te zijn geweest. [appellante] kon, feitelijk diende, derhalve (te) onderkennen dat er ook door het niet betalen van deze heffingen bovenmatige nieuwe schulden zouden ontstaan. Dat zij door de bewindvoerder pas in een laat stadium van het bestaan van deze schulden op de hoogte is gesteld maakt dit geenszins anders, daargelaten nog dat de bewindvoerder, zodra zij op de hoogte van het bestaan van deze bovenmatige nieuwe schulden was, [appellante] hiervan onverwijld in kennis heeft gesteld.
3.8.4.
Daar staat tegenover dat geen verificatoire bescheiden overgelegd zijn waaruit het hof de exacte ontstaansdata van de door de bewindvoerder gesignaleerde en door [appellante] erkende bovenmatige nieuwe schulden kan herleiden. Met het oog op de beantwoording van de vraag of deze bovenmatige nieuwe schulden [appellante] ingevolge artikel 354 lid 1 Fw kunnen worden toegerekend, dan wel of deze nieuwe schulden, gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis, ingevolge artikel 354 lid 2 Fw buiten beschouwing dienen te blijven, acht het hof de exacte ontstaansdata van voornoemde nieuwe schulden evenwel van doorslaggevend belang. Het hof verwijst hierbij naar het vonnis van de rechtbank Breda, thans rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 oktober 2012, waarbij de schuldsaneringsregelingen van [appellante] en haar echtgenoot, [echtgenoot van appellante] , met een periode van twee jaren, en derhalve tot de maximale termijn van vijf jaren, zijn verlengd. In dit vonnis heeft de rechtbank immers in het dictum -naar het oordeel van het hof overigens in afwijking van hetgeen daarvoor was overwogen- bepaald dat de voor [appellante] en [echtgenoot van appellante] uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, slechts met uitzondering van het inlopen van de boedelachterstand en derhalve met inbegrip van het verbod tot het ingevolge artikel 350 sub d Fw laten ontstaan van nieuwe schulden, eindigden per 3 maart 2014.
3.8.5.
Een en ander brengt met zich dat, indien zou blijken dat de bovenmatige nieuwe schulden van [appellante] eerst (gedeeltelijk) na de in het verlengingsvonnis genoemde datum van 3 maart 2014 zouden zijn ontstaan, deze schulden haar in beginsel niet, althans in mindere mate zijn toe te rekenen nu het verbod om bovenmatige nieuwe schulden te laten ontstaan per 3 maart 2014 voor [appellante] niet meer van kracht was.
3.8.6.
Het hof acht zich, met verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, op dit moment dan ook onvoldoende voorgelicht om in deze zaak een beslissing te kunnen nemen. Het hof acht de bewindvoerder de meest gerede persoon om de exacte ontstaansdata van de door haar gesignaleerde nieuwe schulden van [appellante] door middel van verificatoire bescheiden dan wel anderszins aan het hof kenbaar te maken. Het hof stelt de bewindvoerder derhalve in de gelegenheid om, uiterlijk op de in het dictum van dit arrest vermelde pro-forma datum, alsnog verificatoire bescheiden te overleggen waaruit het hof de exacte ontstaansdata van de door de bewindvoerder gestelde nieuwe schulden genoegzaam kan herleiden.
3.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
houdt de behandeling van de zaak met het in rechtsoverwegingen 3.8.6. van dit arrest overwogen oogmerk aan tot 29 september 2016, PRO FORMA;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2016.