Het hof stelt voorop dat sprake is van een voorgewende reden als de opgegeven reden niet de werkelijke is. Kennelijk betoogt [appellant] dat het gemaakte functieonderscheid slechts is gemaakt, althans ertoe dient, om zijn ontslag te onderbouwen.
Het hof is evenwel van oordeel dat het door [geïntimeerde] (op verlangen van het UWV) gemaakte onderscheid naar functie geenszins voorgewend is. De aan het functieonderscheid ten grondslag liggende feiten komen overeen met de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden, zoals die overigens al jaren vastlagen en relevant waren voor de bedrijfsvoering. Van een uitwisseling van werkzaamheden in het verleden is niet gebleken.
Daarbij komt dat, anders dan [appellant] kennelijk tot uitgangspunt neemt, niet doorslaggevend is de werkzaamheden die [appellant] zou kunnen doen, maar de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden, zoals ook het UWV aannam.
In tegenstelling tot bijvoorbeeld [chauffeur 1] en [chauffeur 2] reed [appellant] niet internationaal en heeft hij dat in het verleden ook niet gedaan. Ook bediende hij de kooi-aap niet en had hij geen ADR-diploma (hoewel hem de opleiding door de werkgever was aangeboden en [appellant] daaraan was begonnen, heeft hij het diploma niet gehaald). Het door [geïntimeerde] gemaakte onderscheid was derhalve ook niet kunstmatig.
De vraag waar het op aankomt is of dit feitelijk onderscheid tussen de medewerkers onderling het afwijken van de anciënniteitsregel rechtvaardigt, derhalve of het bestaande onderscheid van voldoende gewicht is om van die regel af te wijken. Naar het oordeel van het hof is dat het geval, waaraan niet afdoet dat [appellant] zich de betreffende vaardigheden zou kunnen aanleren en/of de werkzaamheden zou kunnen uitvoeren. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat [geïntimeerde] een relatief kleine onderneming is, waarin iedere medewerker kennelijk al jaren zijn eigen plek heeft. Het is dan begrijpelijk en rechtvaardig dat als het werk dat door [appellant] werd gedaan (nationaal vervoer) wegvalt, en het werk van zijn collega’s wezenlijk anders is, de keuze van ontslag toch op [appellant] valt. [geïntimeerde] heeft immers mede rekening te houden met de belangen van de andere werknemers en heeft belang bij continuering van de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden.
Dit geldt temeer in het licht van de mogelijkheden voor [appellant] om bij derden te gaan werken met vrijwel dezelfde werkzaamheden als door hem voorheen werden gedaan (o.a. bij [transportbedrijf 2] ). Het al dan niet werken met de kooi-aap is overigens vrijwel zonder gewicht en heeft in ieder geval geen doorslaggevende betekenis.
Het hof wijst erop dat de overweging van de kantonrechter, als zou [appellant] een en ander onvoldoende hebben onderbouwd, hier zo moet worden verstaan dat de door [appellant] gegeven onderbouwing ontoereikend is om de conclusie die hij maakt, namelijk dat het ontslag kennelijk onredelijk is, te rechtvaardigen.