ECLI:NL:GHSHE:2016:4004

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.193.477/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben appellanten [appellant] en [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. De totale schuldenlast van de appellanten bedroeg € 320.237,26, met onder andere aanzienlijke hypothecaire schulden en belastingschulden. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 24 augustus 2016 gehouden, waarbij de appellanten bijgestaan werden door hun advocaat, mr. R.G. van der Laan.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij te goeder trouw waren in hun financiële handelen. De rechtbank had eerder al opgemerkt dat de appellanten geen verklaring hadden gegeven voor het voortzetten van hun onderneming ondanks een oplopend negatief eigen vermogen. Het hof heeft de argumenten van de appellanten in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling moest worden afgewezen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de hardheidsclausule in het kader van de schuldsaneringsregeling niet werd erkend, omdat de appellanten niet voldoende inzichtelijk hadden gemaakt welke omstandigheden bepalend waren voor hun schulden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 september 2016
Zaaknummer : 200.193.477/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/216437/FT RK 16/131 en C/03/216440/FT RK 6/132
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante]
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 juni 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 15 juni 2016, hebben [appellant] en [appellante] , zo begrijpt het hof, ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en [appellante] , beiden bijgestaan door mr. Van der Laan, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 mei 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 6 juli 2016;
- een per fax van 19 augustus 2016 van de advocaat van [appellant] en [appellante] ingekomen “nadere toelichting”.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank ieder voor zich verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van
€ 320.237,26. Daaronder bevinden zich een schuld aan Quion Hypotheekbemiddeling van
€ 231.440,22, een schuld aan Sociale Zaken [woonplaats] van € 14.846,42, een drietal belastingschulden van in totaal € 2.646,83 alsmede een tweetal schulden aan het CJIB van in totaal € 5.002,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het
ontstaan en onbetaald latenvan schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop
het verzoekschriftis ingediend te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“(...) Verzoekers zijn beiden voormalige vennoten van de vennootschap onder firma [VOF] V.O.F., gevestigd te [woonplaats] , welke onderneming volgens het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is gestart op 1 januari 1984 en is ontbonden op 23 maart 2012. Van de financiële afwikkeling van deze vennootschap onder firma zijn geen financiële stukken in het geding gebracht. (…)
Verzoekers hebben geen verklaring gegeven waarom zij destijds – ondanks het fors oplopende negatieve eigen vermogen van de vennootschap onder firma – toch zijn voortgegaan met de exploitatie van de onderneming. Het gaat de rechtbank daarom te ver om op voorhand aan te nemen dat verzoekers hun ondernemerschap op een verantwoorde wijze hebben vervuld. (…)
Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat verzoekers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van hun schulden te goeder trouw zijn geweest. (…)
Verzoekers hebben voorts niet kunnen verklaren waarom zij schulden onbetaald hebben gelaten. Alhoewel de verzoeker ter zitting heeft verklaard veel te solliciteren blijkt uit de door hem overgelegde bewijzen van sollicitaties dat hij pas vanaf oktober 2015 solliciteert. (…)
De verzoekster heeft ter zitting verklaard niet te solliciteren en slechts vijf tot vijftien uren per week als verkoopster op oproepbasis bij een modezaak te werken. (...)”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Er heeft nog geen onderzoek door de curator plaatsgevonden waaruit zou kunnen blijken dat zij wel degelijk op een verantwoorde wijze hun onderneming hebben gedreven. Ten aanzien van de eerste verhoging van de hypotheek merken [appellant] en [appellante] op dat zij de hierdoor vrijkomende bedragen hebben aangewend voor de inrichting van de showroom en het plegen van acquisitie, hetgeen noodzakelijk was nu de showroom op een B-locatie was gevestigd. De tweede verhoging van de hypotheek is een gevolg van het feit dat zij op enig moment uit financieel oogpunt hun showroom hebben beëindigd en vervolgens hun eigen woning tot een vervangende showroom hebben omgebouwd. Zij zijn dan ook van mening dat zij met het tot tweemaal toe verhogen van hun hypotheek geen onnodige ondernemersrisico’s hebben genomen. Voorts stellen [appellant] en [appellante] zich op het standpunt dat zij zich voldoende hebben ingespannen om aan betaald werk te komen. Tot slot doen zij een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Achteraf bezien erkent [appellant] dat hij en [appellante] wellicht te lang zijn doorgegaan met hun pogingen om hun bedrijf weer rendabel te maken. Zij hadden inderdaad lange tijd -naar achteraf gebleken is ten onrechte- de hoop, dat het tij op enig moment zou keren. Voorts stellen [appellant] en [appellante] dat navraag bij de Belastingdienst hen heeft geleerd dat er inmiddels geen belastingschulden meer zouden zijn. Schriftelijke bewijzen waaruit dit daadwerkelijk zou kunnen worden herleid hebben zij evenwel niet voorhanden. De belastingschuld zou aanvankelijk ook ongeveer € 10.000,00 hebben bedragen, maar waar deze belastingschuld exact op zag weten [appellant] en [appellante] niet. Ten aanzien van schuld no. 13 op de verklaring ex artikel 285 Fw, een schuld aan de gemeente [woonplaats] van € 4.350,62, merken [appellant] en [appellante] desgevraagd op niet precies te weten waar die op ziet, maar zij vermoeden belastingaanslagen die inmiddels (eveneens) zouden zijn kwijtgescholden. Onderliggende stukken waaruit dit zou kunnen blijken ontbreken ook hier, aldus [appellant] en [appellante]. Voorts erkennen [appellant] en [appellante] dat zij onder meer ook ten aanzien van de hypotheekverhogingen en de ontbinding van hun vennootschap onder firma geen onderliggende stukken hebben overgelegd. Tot slot stelt [appellant] dat hij al geruime tijd intensief solliciteert en bij uitzendbureaus staat ingeschreven, maar dat dit nog niet heeft geleid tot het vinden van een dienstbetrekking in loondienst, hetgeen hem erg frustreert. [appellante] geeft aan dat zij thans tussen de 13 en 20 uur per week werkt en dat zij tracht om dit urenaantal uit te breiden.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Ingevolge de door [appellant] en [appellante] overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw blijkt dat er sprake is van een drietal belastingschulden van in totaal € 2.646,83, waarbij het hof opmerkt dat schuld no. 32 op voornoemde verklaring is opgenomen voor een bedrag van € 1,00 en het hier dus naar alle waarschijnlijkheid een fictief schuldbedrag betreft. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] en [appellante] verzuimen de aard van deze belastingschulden ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken door middel van verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw zijn geweest. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stelling van [appellant] en [appellante] dat betreffende belastingschulden inmiddels niet meer zouden bestaan nu zij deze stelling evenmin middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins voldoende aannemelijk hebben weten te maken. Datzelfde dient naar het oordeel van het hof te gelden voor schuld no. 13 op voornoemde verklaring, een schuld aan de gemeente [woonplaats] van € 4.350,62. Ook dit zou volgens [appellant] en [appellante] een inmiddels kwijtgescholden belastingschuld betreffen maar ook hier weten zij deze stelling op geen enkele wijze te onderbouwen dan wel enigszins aannemelijk te maken. Een en ander klemt naar het oordeel van het hof bovendien des temeer nu [appellant] en [appellante] reeds bij gelegenheid van de toelatingszitting op 20 mei 2016 -getuige het proces-verbaal van die zitting- nadrukkelijk inzake de aard van hun belastingschulden zijn bevraagd en toen ook het antwoord schuldig moesten blijven. Het had naar het oordeel van het hof dan ook nadrukkelijk op de weg van [appellant] en [appellante] gelegen om zich in het kader van het door hen ingestelde hoger beroep nadrukkelijk te vergewissen van de aard en ontstaansgeschiedenis van hun belastingschulden en daar waar mogelijk de onderliggende stukken te verzamelen, hetgeen evenwel niet is geschied.
3.6.3.
Voorts staat vast dat [appellant] en [appellante] een tweetal schulden aan het CJIB hebben, welke zien op een verkeersdeelname met een onverzekerd motorvoertuig respectievelijk het niet tijdig APK laten keuren van een motorvoertuig. Dit zijn schulden welke op grond van artikel 5.4.4. Bijlage IV van het toepasselijk procesreglement in beginsel dienen te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan, daargelaten nog de grote (financiële) risico’s die [appellant] en [appellante] weloverwogen hebben genomen door met een onverzekerd motorvoertuig aan het verkeer deel te nemen.
3.6.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt, zodat ook met betrekking tot deze schulden niet kan worden vastgesteld dat deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Daarnaast hebben [appellant] en [appellante] eveneens verzuimd om nadere stukken over te leggen inzake de herhaaldelijke verhogingen van hun hypotheek alsmede de afwikkeling van de voorheen door hen beiden gedreven vennootschap onder firma. Temeer waar de rechtbank in het vonnis van beroep al op het ontbreken van (ook) deze stukken wijst, had het op de weg van [appellant] en [appellante] gelegen om in hoger beroep alsnog bedoelde stukken over te leggen.
3.6.5.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] en [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk hebben weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden zij thans onder controle hebben gekregen. De door [appellant] en [appellante] genoemde omstandigheid, dat zij zich thans in een financieel bezien stabiele situatie zouden bevinden, betreft, daargelaten nog de vraag of dit ook daadwerkelijk het geval is nu [appellant] en [appellante] verzuimd hebben een groot aantal bescheiden waaruit een en ander eventueel zou kunnen worden herleid aan het hof te doen toekomen zodat het hof zonder meer al niet kan vaststellen dat er sprake van een financieel bezien stabiele situatie,, immers geen omstandigheid zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2016.