In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben appellanten [appellant] en [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. De totale schuldenlast van de appellanten bedroeg € 320.237,26, met onder andere aanzienlijke hypothecaire schulden en belastingschulden. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 24 augustus 2016 gehouden, waarbij de appellanten bijgestaan werden door hun advocaat, mr. R.G. van der Laan.
Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij te goeder trouw waren in hun financiële handelen. De rechtbank had eerder al opgemerkt dat de appellanten geen verklaring hadden gegeven voor het voortzetten van hun onderneming ondanks een oplopend negatief eigen vermogen. Het hof heeft de argumenten van de appellanten in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling moest worden afgewezen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de hardheidsclausule in het kader van de schuldsaneringsregeling niet werd erkend, omdat de appellanten niet voldoende inzichtelijk hadden gemaakt welke omstandigheden bepalend waren voor hun schulden.