ECLI:NL:GHSHE:2016:4002

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.192.945/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende te goeder trouw handelen en niet voldoen aan informatieverplichtingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] en [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat appellanten te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. De totale schuldenlast van appellanten bedraagt € 39.512,83, waarvan een substantieel deel bestaat uit terugvorderingen van de Belastingdienst. Appellanten hebben tegen deze terugvorderingen geen bezwaar gemaakt, wat hen wordt aangerekend. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij inmiddels onder begeleiding van een budgetcoach staan en dat hun financiële situatie stabieler is geworden. Het hof heeft echter geoordeeld dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd van hun goede trouw en dat er nog steeds sprake is van een onzekere financiële situatie. Het beroep op de hardheidsclausule werd eveneens afgewezen, omdat de omstandigheden die hebben geleid tot de schulden nog niet voor een langere periode onder controle zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 september 2016
Zaaknummer : 200.192.945/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/02/314198/FTRK 16.499 en C/02/314199/FTRK 16.500
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant],

2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante],
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 juni 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 9 juni 2016, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en [appellante] gehoord, bijgestaan door mr. Van der Laan.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 mei 2016;
- de stukken van eerste aanleg, ingestuurd bij brief door de advocaat van appellanten d.d. 25 juli 2016 en 6 juli 2016 en nader aangevuld bij brief van 23 augustus 2016;
- de nadere toelichting op het beroepschrift, inclusief productie 1, ingestuurd bij brief van 19 augustus 2016;
- het ter zitting door mr. R..G. van der Laan overgelegde emailbericht van de budgetcoach, mevrouw [budgetcoach].

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank ieder voor zich verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 39.512,83. Daaronder bevinden zich een aantal schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 13.399,99, een schuld aan de Volkswagen Bank van
€ 10.571,64 en een schuld aan Lindorff B.V. van € 4.111,64.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe in beide zaken op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit - zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd. Appellanten hebben tegen de vanaf 2011 tot en met 2014 ontvangen terugvorderingsbeschikkingen geen bezwaar gemaakt, hetgeen in de rede ligt indien appellanten deze bedragen, zoals zij stellen, niet hebben ontvangen. Uit de beschikkingen volgt dat de aan appellanten uitgekeerde toeslagen worden teruggevorderd, nu appellanten hun mededelingsplicht hebben geschonden, hetgeen zij ter zitting ook niet hebben bestreden. Deze schuld betreft een substantieel deel van de schuldenlast, die niet te goeder trouw is ontstaan.
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - en aangevuld ter zitting in hoger beroep, het volgende aangevoerd.
Achteraf bezien begrijpen appellanten dat zij bezwaar hadden moeten maken tegen de belastingaanslagen. Zij blijven van mening dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd.
Appellanten beroepen zich op de hardheidsclausule. Zij worden al een jaar begeleid door een budgetcoach en uit de ter zitting in hoger beroep overgelegde email van de budgetcoach, mevrouw [budgetcoach], blijkt dat appellanten hieraan goed meewerken. Er is sprake van een stabiele financiële situatie en er worden geen nieuwe schulden meer gemaakt.
Recentelijk is er nog wel een nieuwe terugvorderingsbeslissing van de Belastingdienst ontvangen over het jaar 2013. Het gaat om een bedrag van circa € 1.500,--, aldus [appellante]. De budgetcoach heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.
[appellant] was er niet van op de hoogte dat hij zijn sollicitatiebewijzen tijdig aan het hof en/of zijn advocaat diende te verstrekken. Hij solliciteert circa 3 keer per week.
[appellante] werkt 32 uur per week, waarvan 4 uur per week om ATV-dagen te sparen. Zij kan bij haar huidige werkgever niet meer uren werken en wil bovendien ook nog thuis zijn voor haar kind van thans 9 jaar. Wanneer [appellante] tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten, weet zij dat, met het oog op de belangen van haar schuldeisers, zij zal moeten voldoen aan de verplichting om minimaal 36 uur per week betaalde werkzaamheden te verrichten.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.5.2.
Appellanten hebben, met name doordat in hoger beroep de vanaf 2011 tot en met 2014 ontvangen terugvorderingsbeschikkingen niet zijn overgelegd, onvoldoende stukken met betrekking tot de belastingschulden in het geding hebben gebracht. Zoals ook de rechtbank in het vonnis waarvan beroep reeds heeft overwogen, is voldoende komen vast te staan dat deze schulden, welke een substantieel deel van de totale schuldenlast betreffen, niet te goeder trouw zijn ontstaan (vgl. artikel 5.4.4. van bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken).
Het hof licht dit verder ook toe als volgt. Bij de stukken, die wel in door appellanten in het geding zijn gebracht blijkt dat de Belastingdienst op 13 oktober 2015 aan de Kredietbank heeft medegedeeld dat appellanten niet hebben voldaan aan de informatieverplichtingen ex artikel 17 en 18 Awir waardoor appellanten volgens de Belastingdienst niet te goeder trouw hebben gehandeld ten aanzien van het doen ontstaan of onbetaald laten van de toeslagenschulden in de afgelopen vijf jaar.
Verder is nog recent - op 4 april 2016 - aan appellanten medegedeeld dat het uitstel van betaling is vervallen inzake de terugvordering huurtoeslag 2013 (€ 819,--) en de kindertoeslag/het kindgebonden budget 2013 (€ 739,--). Op dezelfde datum is ook een betalingsherinnering gestuurd inzake de kindertoeslag/het kindgebonden budget over 2014. Het gaat om een bedrag van € 1.038,--. Ten slotte is op 30 maart 2016 een bedrag van
€ 1.194,-- teruggevorderd in verband met teveel ontvangen zorgtoeslag over 2015.
Blijkbaar ontvangen appellanten nog steeds teveel toeslagen en is er in zoverre nog steeds geen sprake van een stabiele situatie. Appellanten bestrijden weliswaar de juistheid van de door de Belastingdienst teruggevorderde bedragen, maar zij hebben niet duidelijk gemaakt, waarop deze stelling gebaseerd is - noch met onderliggende stukken noch met cijfermatige onderbouwingen is de gestelde onjuistheid aannemelijk gemaakt - zodat in voldoende mate is komen vast te staan dat appellanten niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het laten ontstaan van hun belastingschulden en derhalve niet hebben voldaan aan het toelatingsvereiste ex artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw.
3.5.3.
Het beroep op de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 Fw) kan niet slagen. Appellanten hebben nog recent een nieuwe terugvordering van de Belastingdienst ontvangen over het jaar 2013, aldus is ter zitting in hoger beroep verklaard en over de jaren 2014 en 2015 zijn eveneens toeslagen teruggevorderd, zoals hiervoor reeds overwogen. Dit strookt overigens niet met de verklaring die appellanten bij de rechtbank hebben afgelegd, aangezien zij destijds hebben verklaard dat de terugvorderingen over 2013 reeds via het loonbeslag zijn voldaan. Het betekent in elk geval dat er nog steeds geen sprake is van een stabiele situatie (zie rov. 3.5.2), zodat de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het laten ontstaan van de schulden, nog niet voor een langere periode onder controle zijn. Afgezien hiervan, maken blijkens de “Aanvullende gegevens bij Verzoekschrift Wsnp ex art. 284 Fw” en de “Overeenkomst tot budgetbeheer” appellanten nog maar betrekkelijk kort, namelijk sinds 12 mei 2015, gebruik van budgetbeheer.
Daarbij geldt ten aanzien van met name [appellant] nog dat hij dient aan te tonen dat hij zich voldoende zal inspannen in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw.
[appellant] stelt dat hij drie keer per week solliciteert, maar het hof kan dit niet verifiëren, nu er geen enkele sollicitatiebewijzen in het geding zijn gebracht.
3.6.
Het verzoek van appellanten zal op grond van het bovenstaande worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2016.