ECLI:NL:GHSHE:2016:3992

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.185.532/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderschapsonderzoek en benoeming deskundigen in geschil over gezag en verblijfplaats van minderjarige na scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vader en een moeder betreffende het gezag en de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kinderen na hun scheiding. De vader, vertegenwoordigd door mr. S. van Reeven-Özer, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 november 2015 aangevochten, waarin de moeder eenhoofdig gezag over de kinderen was toegewezen. De moeder, bijgestaan door mr. P.J. van der Meulen, heeft verzocht om het verzoek van de vader af te wijzen en haar eenhoofdig gezag te verlenen.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om constructief samen te werken in het belang van hun kinderen, wat heeft geleid tot een onaanvaardbaar risico dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders. Het hof heeft daarom besloten om een ouderschapsonderzoek te gelasten, waarbij twee deskundigen worden benoemd om de ouders te coachen in hun communicatie en samenwerking. Dit onderzoek is gericht op het verbeteren van de ouderrelatie en het gezamenlijk ouderschap na de scheiding, met als doel de belangen van de kinderen te waarborgen.

De deskundigen, mr. drs. I. Sandig en drs. D. Pront, zijn benoemd om de ouders te begeleiden en rapporteren over de voortgang van het coachingstraject. Het hof heeft ook bepaald dat de kosten van het onderzoek voor rekening van de staat komen, gezien de financiële situatie van de ouders. De zaak is pro forma aangehouden tot 1 mei 2017, om het onderzoek de gelegenheid te geven plaats te vinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 1 september 2016
Zaaknummer: 200.185.532/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/269716 FA RK 13-5430
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. van Reeven-Özer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J. van der Meulen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 november 2015, zoals verbeterd bij beschikking van 19 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 februari 2016, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen, ten aanzien van zaaknummer C/02/269716 FA RK 13-5430, voor zover het betreft het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats en de contactregeling, alle ten aanzien van de hierna nader te noemen [minderjarige 2] . De vader heeft verzocht te bepalen dat:
  • het inleidende verzoek van de moeder tot wijziging van gezamenlijk gezag in eenhoofdig gezag van haar alsnog wordt afgewezen;
  • zijn inleidende verzoek te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij hem zal zijn, wordt toegewezen;
  • ten aanzien van de vakantieregeling geldt dat een hele week in de vakantie van maandag tot en met zondag duurt en dat het wisselmoment plaatsvindt op zondag om 12.00 uur.
Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 april 2016, heeft de moeder verzocht het verzoek van de vader als ongegrond of onbewezen af te wijzen en haar – uitvoerbaar bij voorraad – te belasten met het eenhoofdig gezag.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Reeven-Özer;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van der Meulen;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer P.J.G. Belde.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met brief met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 20 juli 2016.
Het V-formulier met brief met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 20 juli 2016 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Gelet op het feit dat dit stuk kort en eenvoudig te doorgronden is, heeft het hof beslist dat dit stuk wordt toegelaten.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 28 april 2000 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij beschikking van 15 mei 2012 heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 22 augustus 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf hebben bij de moeder en de vader en de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar gedurende elk even weekend met aansluitende oneven week vanaf vrijdag 18.00 uur tot woensdag 12.00 uur, alsmede gedurende de oneven week op zondag 19.00 uur tot woensdag 12.00 uur, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, een en ander tussen partijen in onderling overleg te regelen conform het door de vader in concept overgelegde ouderschapsplan.
Bij beschikking van 24 september 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, bepaald dat de vader en [minderjarige 2] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tot 1 februari 2014 gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar in de oneven weken op de doordeweekse dagen van maandagochtend tot en met donderdagmiddag. De moeder brengt [minderjarige 2] maandagochtend naar school en de vader haalt [minderjarige 2] van school op maandagmiddag. Op donderdagmorgen brengt de vader [minderjarige 2] naar school en de moeder haalt [minderjarige 2] op van school. Deze regeling geldt ook gedurende de feestdagen en de schoolvakanties die in de oneven weken vallen, waarbij op de wisseldagen de wisseling plaatsvindt om 12.00 uur ’s middags op de wijze waarop partijen ten tijde van de zitting van 16 september 2013 de wisselingen uitvoerden.
Bij beschikking van 13 mei 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, bepaald dat partijen zullen deelnemen aan de module intensieve oudergesprekken bij Juzt, in haar hoedanigheid van uitvoerster van dit project. De rechtbank heeft partijen bevolen gevolg te geven aan de oproep van Juzt om in overleg te treden over de concrete uitwerking en vastlegging van voormelde module en beveelt hen mee te werken aan de uitvoering van de regeling. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.
Bij de bestreden beschikking, zoals verbeterd bij beschikking van 19 januari 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beschikking van 15 mei 2012 gewijzigd. De rechtbank heeft bepaald dat:
  • [minderjarige 1] haar hoofdverblijf heeft bij de vader;
  • het gezag over [minderjarige 2] voortaan aan de moeder alleen toekomt;
  • de vader en [minderjarige 2] gerechtigd zijn tot omgang met elkaar één keer per twee weken in de even weken van donderdagmiddag (na afloop van school) tot maandagochtend (tot aanvang van school) en voorts conform hetgeen in rechtsoverweging 3.16 is vermeld.
In rechtsoverweging 3.16. is de hierna vermelde vakantie- en feestdagenregeling opgenomen.
Voorjaarsvakantie (zeven dagen)
  • in de even jaren bij de moeder
  • in de oneven jaren bij de vader
Meivakantie:
Indien deze vakantie twee weken duurt:
  • in de even jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder
  • in de oneven jaren de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de vader
Indien deze vakantie één week duurt:
  • in de even jaren de eerste helft bij de vader en de tweede helft bij de moeder
  • in de oneven jaren de eerste helft bij de moeder en de tweede helft bij de vader
Zomervakantie:
  • in de even jaren de eerste drie weken bij de vader en de laatste drie weken bij de moeder
  • in de oneven jaren de eerste drie weken bij de moeder en de laatste drie weken bij de vader
Herfstvakantie:
  • in de even jaren bij de vader
  • in de oneven jaren bij de moeder
Kerstvakantie:
  • in de even jaren de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de vader
  • in de oneven jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder
Voor alle vakanties geldt dat een week steeds zeven dagen inhoudt en dat deze week zal aansluiten of voorafgaan aan het omgangsweekend van de vader en [minderjarige 2] . Voor de meivakantie van één week geldt dat de eerste helft drie dagen inhoudt en de tweede helft vier dagen.
Erkende feestdagen:
de vast te stellen omgangsregeling geldt gedurende:
  • Pasen inclusief Goede Vrijdag
  • Koningsdag
  • Bevrijdingsdag
  • Hemelvaart
  • Pinksteren
  • Kerst
  • Oudejaars- en nieuwjaarsviering
  • Sinterklaas (pakjesavond 5 december).
Moederdag en Vaderdag:
  • op Moederdag bij moeder
  • op Vaderdag bij vader
Verjaardagen:
  • op haar verjaardag verblijft [minderjarige 2] bij de ouder bij wie zij volgens de vast te stellen omgangsregeling verblijft
  • op de verjaardag van [minderjarige 1] verblijft [minderjarige 2] bij vader
  • op verjaardagen van grootouders, de partner van een ouder en eventuele toekomstige stiefbroertjes of -zusjes verblijft [minderjarige 2] bij de ouder aan wiens zijde de verjaardag wordt gevierd
Studiedagen/-dagdelen school:
De ouder, bij wie [minderjarige 2] verblijft volgens de vast te stellen omgangsregeling, is verantwoordelijk voor de opvang.
Afwijkingen van deze vakantieregeling dienen de ouders minimaal twee maanden van te voren met elkaar te bespreken. Afwijkingen van de reguliere contactregeling dienen de ouders minimaal twee weken van te voren met elkaar te bespreken.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij betwist dat er een onaanvaardbaar risico is dat [minderjarige 2] bij gezamenlijk gezag klem of verloren zou raken tussen de ouders. De ernstige zorgen in de opvoedingsomgeving van [minderjarige 2] hadden volgens hem aanleiding moeten vormen het gezamenlijk gezag te handhaven. Immers, als de moeder alleen is belast met het gezag hoeft zij de vader niet meer te betrekken bij de opvoeding van [minderjarige 2] en is er geen zicht meer op de zorgelijke opvoedingsomgeving, te meer nu [minderjarige 2] ook niet meer onder toezicht staat. Dat de ouders niet of nauwelijks met elkaar communiceren, kan in deze niet tot een andere oordeel leiden. De vader betwist bovendien dat de ouders niet in staat zijn constructief te overleggen over beslissingen die moeten worden genomen in het belang van [minderjarige 2] . De vader heeft de feitelijke gezagsuitoefening door de moeder ook nooit op enige wijze gehinderd.
Volgens de vader kan verder niet de conclusie worden getrokken dat niet valt te verwachten dat in de situatie binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Jeugdzorg is niet in staat een dergelijke conclusie te trekken, nu er – zowel voor als na het traject bij Kompaan en De Bocht – door de begeleiders niets is gedaan om de communicatie tussen partijen te verbeteren. Integendeel, zij hebben olie op het vuur gegooid door kenbaar te maken dat zij de moeder zouden steunen bij een verzoek tot eenhoofdig gezag. De vader vermoedt dat de stichting van het begin af aan een vooringenomen standpunt heeft gehad. Zij hebben de moeder altijd gesteund en de vader altijd gediskwalificeerd. Wat de gesprekken bij Kompaan en De Bocht betreft merkt de vader op dat enkel werd ingegaan op de zorgregeling tussen hem en [minderjarige 2] . Men weigerde in te gaan op het punt van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] , terwijl daar eerst duidelijkheid over diende te worden verkregen. Dit is ook de reden geweest dat de vader zich genoodzaakt zag het traject daar stop te zetten. Dit was niet omdat hij geen heil zag in de gesprekken.
De vader merkt omtrent het gezag verder nog op dat de discussiepunten tussen de ouders met name zagen op de verblijfplaats van [minderjarige 2] alsmede op de zorgregeling. Bij wijziging van het gezag in eenhoofdig gezag zullen partijen moeten blijven communiceren over invulling van de omgangsregeling, zodat wijziging in eenhoofdig gezag er niet toe zal leiden dat toekomstige discussiepunten tussen de ouders omtrent [minderjarige 2] worden voorkomen en dat er voor [minderjarige 2] meer rust zal komen. Het is juist in het belang van [minderjarige 2] dat er gezamenlijk gezag blijft. Zij heeft behoefte aan verbetering van de communicatie tussen de ouders, hetgeen bij eenhoofdig gezag niet zal optreden. De moeder kan dan immers alleen de beslissingen ten aanzien van [minderjarige 2] nemen en overleg met de vader achterwege laten. Er zal bovendien bij eenhoofdig gezag geen stimulans voor de moeder zijn om de adviezen uit haar psychologisch onderzoek op te volgen, te weten dat zij haar eigen aandeel in de moeizame relatie met de vader blijft zien en zoveel mogelijk probeert uit de strijd te blijven en thuis op een positieve manier over de vader en zijn huidige partner praat. De vader acht het tot slot met de raad niet in het belang van [minderjarige 2] dat er ten opzichte van [minderjarige 1] , over wie de ouders nog wel gezamenlijk gezag uitoefenen, een andere juridische positie ontstaat.
Ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] merkt de vader op dat hij zich nog altijd zorgen maakt over [minderjarige 2] . Deze zorgen zijn zelfs toegenomen, in welk verband hij erop wijst dat [minderjarige 2] heeft gezegd dat zij zichzelf van het leven wil beroven. De vader wijst er verder op dat de moeder nog altijd het contact tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] beperkt. De toenadering van [minderjarige 1] , die bij de vader woont, in de richting van de moeder heeft hier geen verandering in gebracht.
De vader zou graag zien dat er een deugdelijk onderzoek komt naar de beleving van [minderjarige 2] om zo te kunnen bepalen welke verblijfplaats het meest in haar belang is.
Wat de vakantieregeling betreft zou de vader graag zien dat wordt vastgelegd dat het wisselmoment is op zondag om 12.00 uur. Nu bepaalt de moeder dit en zit hier geen structuur in.
3.5.
De moeder voert aan dat wel degelijk sprake is van een situatie waarin er een onaanvaardbaar risico is dat [minderjarige 2] bij gezamenlijk gezag klem of verloren zou raken tussen de ouders, waarbij niet te verwachten is dat daar binnen afzienbare tijd verandering in zal komen dan wel dat eenhoofdig gezag anderszins in het belang van [minderjarige 2] noodzakelijk is.
De zorgen over de opvoedingsomgeving van [minderjarige 2] zien zowel op de omgeving bij de moeder als die bij de vader en moeten dan ook in het licht worden bezien van de verstandhouding tussen partijen. Los van het loyaliteitsconflict zijn er geen zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder. De moeder betwist in dit verband dat zij [minderjarige 2] opzet tegen [minderjarige 1] en dat de kinderen door de moeder uit elkaar worden gehouden.
Partijen, aldus de moeder, zijn nog altijd verwikkeld in een onderlinge strijd, communiceren niet op een goede manier en kunnen niet constructief overleggen over beslissingen die moeten worden genomen in het belang van [minderjarige 2] . Zij voeren een forse echtscheidingsstrijd. [minderjarige 2] wordt hiermee door partijen belast en voelt zich gedwongen tussen de ouders te kiezen. De moeder wijst er in dit verband onder meer op dat als gevolg van de houding van de vader de noodzakelijke hulpverlening stagneert, er een rechterlijke beslissing nodig was om te bewerkstelligen dat de vader het identiteitsbewijs van [minderjarige 2] aan de moeder gaf en de vader – nadat de aanwijzing van de stichting ten aanzien van het hoofdverblijf en het contact nietig was verklaard ’s avonds – op het moment dat [minderjarige 2] al in bed lag – met de politie bij de moeder aan de deur kwam om [minderjarige 2] op te halen en zo weer uitvoering te geven aan de co-ouderschapsregeling en hij er pas na lang onderhandelen van heeft afgezien [minderjarige 2] mee te nemen. Er is, aldus de moeder verder, sprake van een situatie waarin de vader de verblijfplaats van [minderjarige 2] steeds ter discussie stelt, waardoor er spanning tussen de ouders ontstaat die zijn weerslag heeft op [minderjarige 2] .
Volgens de moeder is terecht de conclusie getrokken dat niet valt te verwachten dat in de situatie binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Alle initiatieven uit het verleden om de communicatie tussen de ouders te verbeteren zijn op niets uitgelopen. De moeder betwist dat jeugdzorg niets heeft gedaan om de strijd tussen de ouders te verminderen. Er zijn in het kader van de ondertoezichtstelling doelen gesteld. Deze zijn niet gehaald mede doordat de vader de aanwijzingen van jeugdzorg terzijde schoof en de spanningen tussen de vader en jeugdzorg te hoog waren opgelopen. De vader wilde niet meer in gesprek met de gezinsvoogd. De ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] is ook beëindigd, omdat de betrokkenheid van de stichting meer spanningen en weerstand leek op te roepen bij de vader en [minderjarige 1] dan dat het een positieve bijdrage leverde aan het oplossen van de situatie waarin [minderjarige 1] de moeder afwijst en haar niet ziet of spreekt. Wat het traject bij de stichting Kompaan en De Bocht betreft merkt de moeder op dat de bemiddelaar is gestopt, omdat de vader een nieuwe rechtszaak begon. Het traject is beëindigd zonder dat partijen tot afspraken zijn kunnen komen. Gebleken is dat het de ouders niet lukt om hun strijd te staken en het belang van de kinderen voorop te stellen. De moeder heeft het idee dat de vader via [minderjarige 2] probeert invloed te blijven uitoefenen op haar leven. Hij houdt haar nauwlettend in de gaten en levert veelvuldig commentaar op de wijze van opvoeding van de moeder.
De moeder onderschrijft dat er bij eenhoofdig gezag meer rust is voor [minderjarige 2] . Zo kan de verblijfplaats van [minderjarige 2] , een heel belangrijke kwestie, niet meer ter discussie worden gesteld. Dat partijen nog wel gezamenlijk gezag hebben over [minderjarige 1] vormt in deze geen beletsel. De uiteenlopende belangen van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] vragen om een andere regeling ten aanzien van het gezag.
Ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] merkt de moeder op dat de vader niet concretiseert wat de signalen zijn waaruit hij opmaakt dat het niet goed zou gaan met [minderjarige 2] in de huidige situatie. Er zijn bovendien reeds onderzoeken uitgevoerd, te weten een raadsonderzoek en een psychologisch onderzoek. De vader geeft niet aan waarom dit geen deugdelijke onderzoeken zouden zijn. De vader is het gewoonweg niet eens met de uitkomst van deze onderzoeken.
De moeder wijst erop dat [minderjarige 1] de moeder reeds heeft verstoten als ouder. Als [minderjarige 2] haar hoofdverblijf zou krijgen bij de vader, bestaat het risico dat ook het contact tussen [minderjarige 2] en de moeder zal worden verbroken. De moeder betwist overigens dat zij het contact tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] zou beperken.
Wat de vakantieregeling betreft merkt de moeder op dat het haar voorbarig lijkt, zoals de vader doet, te spreken over een tendens dat zij de vader iets voorlegt waarna zij de reactie van de vader terzijde zou schuiven. De moeder herkent zich niet in hetgeen de vader stelt.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.
Uit zowel de aan het hof overgelegde stukken als het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de vader en de moeder niet, dan wel onvoldoende in staat zijn om elkaar als ouders van [minderjarige 2] (en [minderjarige 1] ) te ondersteunen en daardoor niet in staat zijn om de gezamenlijk tussen hen bestaande geschillen met betrekking tot [minderjarige 2] (en [minderjarige 1] ) op te lossen. Het hof is derhalve van oordeel dat partijen in het belang van [minderjarige 2] (en [minderjarige 1] ) aan hun ouderrelatie dienen te werken. Het is thans en voor de toekomst in het belang van de kinderen dat partijen op ouderniveau met elkaar leren omgaan en leren samenwerken.
3.8.
De ouders hebben zich ter zitting bereid verklaard aan verbetering van de betrekkingen te gaan werken. Zij stemden in met een ouderschapsonderzoek (deskundigenbericht in de zin van artikel 194 e.v. Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv)), waarbij twee ouderschapsonderzoekers worden benoemd en iedere onderzoeker één ouder krijgt toegewezen met de opdracht deze ouder te coachen bij het proces tot verbetering van de betrekkingen tussen de ouders. Het betreft derhalve uitdrukkelijk geen ‘standaard’ ouderschapsonderzoek, waarbij een deskundige wordt verzocht gesprekken met de ouders tezamen te voeren. Er mogen uiteraard gesprekken met de ouders gezamenlijk worden gevoerd, indien dit in casu nuttig en bevorderlijk wordt bevonden voor het doel van het ouderschapsonderzoek, maar het is geen vereiste. Het hof verzoekt de ouderschapsonderzoekers vooral een coachende rol te vervullen, om, aan het einde van dat traject, ten aanzien van beide ouders gezamenlijk aan het hof te rapporteren omtrent het verloop van het coachingstraject en, indien er nog geschilpunten resteren, datgene te vermelden wat voor de beslissing van het hof dienstig kan zijn. Het coachingstraject is, gelet op het bepaalde in artikel 1: 247 Burgerlijke Wetboek, gericht op het gezamenlijke ouderschap na scheiding. Aan de individuele coachingsbegeleiding zit derhalve een het individu overstijgend belang vast, dat, zowel voor de partijen als voor de rechter die eventueel een beslissing dient te nemen, concreet en toetsbaar dient te worden uitgewerkt door de deskundigen in hun rapportage. In zoverre komt aan partijen dus geen beroep toe op geheimhouding, zo als dit bijvoorbeeld wel zou gelden bij een mediationtraject.
3.9.
Partijen hebben ermee ingestemd de benoeming van de ouderschapsonderzoekers aan het hof over te laten. Het hof zal mr. drs. I. Sandig (als coach van de vader) en drs. D. Pront (als coach van de moeder) als ouderschapsonderzoekers benoemen. Het hof zal tevens een raadsheer-commissaris benoemen onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden. De deskundigen en de advocaten kunnen zich, indien daartoe aanleiding is, met de raadsheer-commissaris verstaan over het verloop en de voortgang van het onderzoek.
3.10.
Het hof wijst op het bepaalde in artikel 198 lid 3 Rv dat bepaalt dat partijen verplicht zijn aan het ouderschapsonderzoek mee te werken en dat wanneer partijen niet aan deze verplichting voldoen, het hof daaruit de gevolgtrekking kan maken die het hof geraden acht. De advocaten van de vader en de moeder dienen
binnen 14 dagennadat deze beschikking is gegeven de aan ieder van hun cliënten toegewezen deskundige te voorzien van afschriften van de processtukken.
3.11.
Het hof zal de behandeling van de zaak aanhouden
tot 1 mei 2017pro forma, teneinde coaching en onderzoek door de ouderschapsonderzoekers te laten plaatsvinden.
3.12.
Wat de kosten van het ouderschapsonderzoek betreft overweegt het hof als volgt.
Bij toepassing van de artikelen 195, 199 en 200 Rv komen de kosten van een dergelijk onderzoek in dagvaardingsprocedures ten laste van partijen. In verzoekschriftprocedures bepaalt artikel 284 lid 1 Rv die bepalingen van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Indien het in het belang van de kinderen nodig is dat een ouderschapsonderzoek plaatsvindt, biedt deze bepaling het hof de ruimte de kosten van zo een onderzoek geheel of gedeeltelijk ten laste van het Rijk te brengen indien sprake is van geen of verminderde draagkracht aan de zijde van (een van) de ouders.
Het hof is van oordeel dat de onderhavige zaak ten aanzien van beide ouders aan dit criterium voldoet en zal derhalve bepalen dat de kosten van de deskundigen tezamen, tot een maximum bedrag van in totaal € 4.500,- inclusief voorschotten en BTW, ten laste van het rijk zullen komen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de totale kosten laatstgenoemd bedrag niet te boven zullen gaan. De deskundigen dienen te declareren aan de hand van een tijdsverantwoording en op basis van een uurtarief (of een gedeelte daarvan) van € 107,50 per uur, exclusief BTW.

4.De beslissing

Het hof:
gelast een deskundigenonderzoek zoals in het lichaam van deze beschikking bedoeld;
benoemt tot deskundigen:
  • mr. drs. I. Sandig
  • drs. D. Pront
bepaalt dat de kosten van de deskundigen ten laste zullen komen van ‘s Rijks kas, een en ander met inachtneming van het hiervoor in rechtsoverweging 3.12. bepaalde;
benoemt tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden: mr. C.A.R.M. van Leuven;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundigen zal zenden;
bepaalt dat de advocaten van partijen binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de processtukken ter beschikking van de deskundige die hun cliënt zal gaan coachen zal stellen;
bepaalt dat de deskundigen tezamen verslag zullen uit brengen met betrekking tot het verloop van de individuele coachingstrajecten, zo als overwogen onder 3.8.;
bepaalt dat uit het deskundigenbericht moet blijken dat partijen door de deskundigen in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen, met vermelding van de inhoud van de eventuele opmerkingen en verzoeken;
bepaalt dat de deskundigen uiterlijk 1 mei 2017 het hof schriftelijk verslag te doen over het verloop en de resultaten van het onderzoek;
verzoekt de deskundigen bij eventuele vertraging van het onderzoek de raadsheer-commissaris hierover tijdig schriftelijk, met afschrift aan partijen, te informeren onder vermelding van de oorzaak;
verzoekt de deskundigen een afschrift van het verslag toe te zenden aan de advocaten van partijen alsmede aan de Raad voor de Kinderbescherming;
houdt in afwachting van het verloop en de resultaten van voornoemd deskundigenonderzoek iedere verdere beslissing pro forma aan tot
1 mei 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.H.J.M Mertens-Steeghs en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2016.