ECLI:NL:GHSHE:2016:3990

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.183.315/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel tot betaling griffierecht in civiele procedure

In deze zaak heeft [verzoeker] verzet aangetekend tegen een dwangbevel van de griffier van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij hem werd bevolen te betalen een griffierecht van € 1.222,--. Het verzet is ingediend op 7 januari 2016, naar aanleiding van een dwangbevel dat op 10 december 2015 was uitgevaardigd. [verzoeker] stelt dat het griffierecht onterecht is geheven, omdat dit pas na de uitspraak van het eindarrest op 5 maart 2013 is vastgesteld, terwijl de procedure al was beëindigd. De griffier heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de heffing van het griffierecht correct was, omdat de definitieve toevoeging van [verzoeker] niet was overgelegd bij het eindarrest. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 augustus 2016 is [verzoeker] gehoord, evenals de griffier. Het hof heeft geoordeeld dat de bijheffing van het griffierecht op 6 maart 2013 terecht heeft plaatsgevonden, omdat de griffier de berekening had gebaseerd op de mededeling van [verzoeker] dat er een toevoeging was aangevraagd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen misbruik van recht is gepleegd en dat [verzoeker] tijdig op de hoogte was gesteld van de bijheffing. Het verzet is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 1 september 2016
Zaaknummer: HR 200.183.315/01
Zaaknummer hoofdzaak: HD 200.099.963/01
in de zaak ex artikel 29 WGBZ van:
mr. [verzoeker] ,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
tegen
de Griffier van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch,
hierna te noemen; de griffier.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Bij verzoekschrift d.d. 7 januari 2016 en voorzien van een tweetal producties is [verzoeker] in verzet gekomen tegen het door de griffier van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch uitgevaardigd dwangbevel van 10 december 2015, waarbij hem is bevolen te betalen o.m. € 1.222,--. Verzocht wordt het verzet gegrond te verklaren en de griffierechtnota op nihil te stellen.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 februari 2016, heeft de griffier het hof verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [verzoeker] ,
  • de griffier, in de persoon van de heer [griffier] .

2.De beoordeling

2.1.1.
In het verzetschrift heeft [verzoeker] aangegeven dat hij in 2012 en 2013 de advocaat is geweest van de heer [cliënt] in een procedure bij dit hof. Toen die procedure begon is een griffierecht geheven en betaald van € 207,--. Bedoelde procedure is geëindigd in een (eind-)arrest van 5 maart 2013. Volgens [verzoeker] is pas daarna (nog) een griffierechtnota opgesteld. Van invordering van het griffierecht kan volgens [verzoeker] geen sprake (meer) zijn, omdat het in strijd met artikel 3, lid 1 van de WGBZ is geheven nadat de procedure reeds was beëindigd. Mede vanwege het grote tijdsverloop is -zo begrijpt het hof- volgens [verzoeker] sprake van misbruik van recht.
2.1.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verzoeker] gesteld dat de definitieve heffing van het griffierecht niet na uitspraakdatum van het eindarrest kan plaatsvinden, hetgeen in onderhavige zaak wel is gebeurd. Het eindarrest dateert immers van 5 maart 2013 terwijl het definitieve griffierecht, zoals ook door de griffier wordt erkend, eerst op 6 maart 2013 in rekening is gebracht. [verzoeker] merkt overigens op dat de bijbehorende griffierechtnota van 3 april 2013 dateert. [verzoeker] verwijst hierbij nadrukkelijk naar artikel 3 lid 1 WGBZ waarin volgens hem staat dat in dagvaardingszaken het griffierecht (in beginsel) bij de start of tijdens de procedure wordt geheven. Daarbij komt volgens [verzoeker] dat hij ook lange tijd niets meer van de griffier, dan wel van het LDCR, belast met de financiële afwikkeling van de griffierechten, heeft vernomen. Het laatste contact dateert volgens [verzoeker] van 2 mei 2013. De aanmaning zoals die op 14 oktober 2014 door het LDCR aan hem zou zijn verzonden is hem dan ook niet bekend.
2.2.1.
De griffier heeft in het verweerschrift toegelicht dat het bedrag van € 1.222,-- is bijgeheven op 6 maart 2013 omdat de definitieve toevoeging van appellant niet is overgelegd bij eindarrest. Opgemerkt is dat daartegen geen bezwaar is gemaakt. De griffier heeft gewezen op de inhoud van de artikelen 16 leden 1 en 2 WGBZ en van artikel 29 lid 1 Wet op de rechtsbijstand. Hij acht de bijheffing en de invordering van het griffierecht van € 1.222,-- per dwangbevel juist.
2.2.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de griffier aangevoerd dat de heffing van het griffierecht zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 van de WGBZ feitelijk ziet op een voorlopige heffing indien de zaak is aangebracht met de mededeling dat er geprocedeerd zal worden met een (daartoe aangevraagde) toevoeging, maar (een kopie van) deze toevoeging nog niet is overgelegd. Daarbij verwijst de griffier naar artikel 16 lid 4 WGBZ, waarin staat dat een partij die bij het aanbrengen van de zaak heeft aangegeven dat er met een toevoeging zal worden geprocedeerd (en welke is aangevraagd) tot aan het moment van de einduitspraak de gelegenheid heeft om alsnog (een kopie van) de toevoeging over te leggen. Dit brengt volgens de griffier met zich dat, indien op het tijdstip van de einduitspraak blijkt dat er geen (kopie van) een toevoeging is overgelegd, de bijheffing wel na de datum van het eindarrest dient plaats te vinden. Daar voegt de griffier aan toe dat, indien de visie van [verzoeker] juist zou zijn, alle partijen bij het aanbrengen van een zaak uit strategische motieven zouden kunnen verklaren dat zij met een toevoeging procederen om deze toevoeging vervolgens nimmer over te leggen nu het, zoals door [verzoeker] wordt gesteld, in dat geval voor de griffier onmogelijk zou zijn om na de uiterste datum waarop volgens artikel 16 lid 4 WGBZ (een kopie van) de toevoeging moet zijn overgelegd alsnog het juiste griffierecht in rekening te brengen.
2.3.
Verzet tegen een dwangbevel tot betaling griffierecht staat op grond van artikel 30 Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ) open voor degene tegen wie de invordering is gericht, te weten de schuldenaar die in gebreke is gebleven met de betaling. Uit het elektronisch systeem van het hof blijkt dat namens appellant, in casu [cliënt] , het aanvankelijk in rekening gebrachte griffierecht van € 299,00 is betaald.
Nu [verzoeker] het verzet tijdig, te weten binnen een maand na betekening van het dwangbevel, heeft gedaan, is hij ontvankelijk in het verzet.
2.4.
Het hof is van oordeel dat de bijheffing van 6 maart 2013 terecht en op goede gronden heeft plaatsgevonden. Bij de vaststelling van het griffierecht ten tijde van het aanbrengen van de zaak heeft de Griffier zijn berekening immers gebaseerd op de
mededeling van [verzoeker] dat er een toevoeging was aangevraagd welke toevoeging gedurende het verloop van de procedure (alsnog) zou worden overgelegd, zodat, indachtig het systeem van de WGBZ, de Griffier het zogenoemde lage griffierecht, in casu een bedrag van € 299,00, in rekening heeft gebracht. Toen op het moment waarop het eindarrest werd gewezen, te weten op 5 maart 2013, bleek dat er door [verzoeker] evenwel geen toevoeging was overgelegd heeft de Griffier vervolgens een dag later, in casu op 6 maart 2013, het zogenoemde hogere griffierecht -zoals gebruikelijk wanneer een procespartij zonder een toevoeging procedeert- in rekening gebracht, althans het bedrag van € 1.222,-- bijgeheven.
2.5.
Daarbij is het hof van oordeel dat het bepaalde in artikel 3 lid 1 WGBZ, anders dan door [verzoeker] is gesteld, geenszins met zich brengt dat de definitieve heffing van het griffierecht vóór de datum van de eindbeslissing dient plaats te vinden en derhalve niet meer na voornoemde datum. In voornoemd artikel is bepaald dat de griffier het griffierecht vaststelt op de eerste rol- dan wel zittingsdatum, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald. In onderhavige zaak heeft de griffier de berekening van het griffierecht terecht gebaseerd op de mededeling van [verzoeker] dat er door zijn cliënt, in deze zaak [cliënt] , met een toevoeging zou worden geprocedeerd. Op grond van artikel 16 lid 4 WGBZ (en 29 lid 1 van de Wet op de rechtsbijstand) is een partij tot aan de datum van de einduitspraak in de gelegenheid om de bij het aanbrengen van de zaak aangekondigde toevoeging alsnog over te leggen. Dit brengt met zich dat de griffier in voorkomende gevallen pas op de datum van de einduitspraak daadwerkelijk kan vaststellen of de aangekondigde toevoeging ook (in kopie) is overgelegd (en welk griffierecht uiteindelijk dient te worden gerekend). Indien dit, zoals in onderhavige zaak ook aan de orde is, niet het geval is nu immers op de datum van de einduitspraak de toevoeging niet was overgelegd, zal en kan de bijheffing dan ook eerst kort na de datum van de einduitspraak plaats vinden. Het hof acht deze situatie dan ook geenszins in strijd met (de strekking van) hetgeen bepaald is in artikel 3 lid 1 WGBZ.
2.6.
Daarbij komt dat [verzoeker] ook kort na het moment van bijheffing door de griffier van deze bijheffing op de hoogte is gesteld. [verzoeker] heeft hier vervolgens ook schriftelijk op gereageerd bij fax van 29 juli 2013, door middel van welke fax [verzoeker] onder meer verzoekt het verschuldigde griffierecht in 6 maandelijkse termijnen te mogen voldoen. Er is naar het oordeel van het hof dus geen sprake (geweest) van enige rechtsonzekerheid op de grond dat [verzoeker] pas in een zeer laat stadium van de bijheffing op de hoogte zou zijn gesteld. Van misbruik van recht is het hof ook geenszins gebleken, ook niet met inachtneming van de door [verzoeker] naar voren gebrachte omstandigheid dat zijn cliënt niet betaalt en geen verhaal biedt. Het feit dat [verzoeker] , zoals door hem zelf bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangedragen, na 2 mei 2015 niets meer van de griffier dan wel het LDCR zou hebben vernomen, maakt het voorgaande ook geenszins anders.
2.7.
Het verzet zal derhalve ongegrond worden verklaard.

3.De beslissing

Het hof:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2016.