ECLI:NL:GHSHE:2016:383

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
200.136.139_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget (PGB) door zorgkantoor met formele rechtskracht van terugvorderingsbeschikkingen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van persoonsgebonden budget (PGB) door CZ Zorgkantoor B.V. van appellante, die een netto PGB had ontvangen voor de jaren 2009 en 2010. CZ vorderde in totaal € 6.014,14 terug, omdat appellante onvoldoende verantwoording had afgelegd over de besteding van het PGB. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de terugvorderingsbeschikkingen, maar werd daarin niet-ontvankelijk verklaard. Het hof oordeelt dat de terugvorderingsbeschikkingen formele rechtskracht hebben en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op deze rechtskracht rechtvaardigen. Appellante had de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar, maar heeft dit nagelaten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van CZ in conventie geheel heeft toegewezen en de vorderingen van appellante in reconventie heeft afgewezen. Appellante wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.136.139/01
arrest van 9 februari 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen,
tegen:
CZ Zorgkantoor B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: CZ,
advocaat: mr. F.J. van der Schrier te Den Haag,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 17 december 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht onder zaaknummer 480881 CV EXPL 12-2797 tussen partijen gewezen vonnis van 6 februari 2013.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 17 december 2013;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 28 januari 2014, waarbij geen
minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
- de memorie van grieven van [appellante] van 20 mei 2014 met producties;
- de memorie van antwoord van CZ van 1 juli 2014 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. De producties 1, 9 en 10 waarnaar wordt verwezen in de memorie van grieven heeft het hof daarbij niet aangetroffen.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De verdere beoordeling

7.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
  • CZ heeft in het kader van de Regeling Persoonsgebonden budget AWBZ aan [appellante] een netto persoonsgebonden budget (hierna aan te duiden als PGB) toegekend. Dienaangaande zijn over 2009 en 2010 totaalbedragen van € 8.988,65 (in vijf termijnen) respectievelijk € 3.551,49 (in drie termijnen) door CZ aan [appellante] uitgekeerd.
  • CZ heeft bij beschikkingen d.d. 25 juni 2010 en 3 mei 2011 deze bedragen (deels) teruggevorderd. De onderhavige beschikkingen voldoen zowel wat de wijze van totstandkoming als wat betreft hun inhoud aan de wettelijke vereisten. [appellante] heeft een bezwaarschrift ingediend tegen bedoelde beschikkingen, maar zij is in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Vervolgens had [appellante] nog de mogelijkheid om van laatstbedoelde (schriftelijk afgegeven) beslissing in beroep te gaan bij de rechtbank, maar die mogelijkheid heeft zij niet benut.
Aangezien [appellante] weigerde de teruggevorderde bedragen te betalen, heeft CZ bij dagvaarding van 12 juni 2012 de onderhavige procedure tegen haar aanhangig gemaakt.
7.2
In deze procedure stelt CZ dat [appellante] over de besteding van het PGB over 2009 en 2010 geen althans onvoldoende verantwoording heeft afgelegd, dan wel dat zij daarvoor maar ten dele in aanmerking kwam. Zij kon op de betreffende bedragen, achteraf gezien, geen aanspraak maken zodat CZ deze onverschuldigd heeft betaald en [appellante] deze bedragen aan CZ dient terug te betalen. Subsidiair beroept CZ zich op ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [appellante] . De terugvorderingsbeschikking (budgetafrekening) van 25 juni 2010 over 2009 betreft een bedrag van € 2.462,65, die van 3 mei 2011 over 2010 een bedrag van € 3.551,49, in totaal € 6.014,14. Beide beschikkingen hebben inmiddels formele rechtskracht. [appellante] is ondanks verdere aanmaningen niet overgegaan tot terugbetaling van de in voornoemde beschikkingen vermelde bedragen. CZ maakt daarom naast de hoofdsom van € 6.014,14 aanspraak op vergoeding van € 833,= aan buitengerechtelijke kosten en op € 114,68 aan vervallen rente.
7.3
[appellante] heeft deze vordering bestreden. Voor de zorg en begeleiding die door het PGB werd bekostigd heeft zij Raad en Daad Thuisbegeleiding B.V. (verder: Raad en Daad) ingeschakeld. Raad en Daad heeft voor [appellante] een rekening geopend ten name van
Raad en Daad Thuisbegeleiding B.V. i.o. inzake [appellante]en deze rekening ook beheerd. De door CZ betaalde bedragen zijn op deze rekening binnengekomen. Gebleken is dat Raad en Daad de bedragen die in 2009 op voormelde beheerrekening zijn binnengekomen, meteen heeft doorgestort naar een rekening van Raad en Daad zelf. [appellante] heeft hier niet zelf de beschikking over gekregen. Raad en Daad is op 30 december 2010 in staat van faillissement verklaard. Desondanks heeft CZ op 5 januari 2010 nog een overboeking van € 2.584,80 gedaan op de beheerrekening. Behoudens twee bedragen die door haar zijn erkend (en die niet in deze procedure zijn betrokken), acht [appellante] zich niet gehouden tot terugbetaling van de door CZ gevorderde bedragen omdat zij die niet zelf heeft ontvangen. Volgens [appellante] kan CZ zich niet beroepen op de formele rechtskracht van de terugvorderingsbeschikkingen omdat er in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden, gelet op het frauduleus handelen van Raad en Daad en de aanvaarding door CZ van het overboeken van de PGB-gelden aan Raad en Daad.
7.4
In (voorwaardelijke) reconventie stelde [appellante] in eerste aanleg dat CZ aan andere klanten van Raad en Daad heeft aangeboden hun vordering op Raad en Daad over te nemen, terwijl dat niet aan haar is aangeboden. Zij vorderde, kort samengevat, dat zij in de gelegenheid zal worden gesteld daartoe een akte van cessie te tekenen, om alsnog verantwoording over 2009 en 2010 af te leggen en een verklaring voor recht dat CZ zich niet op de formele rechtskracht van de terugvorderingsbeschikkingen mag beroepen.
CZ heeft op haar beurt deze vorderingen bestreden.
7.5
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen bepaald die op 2 oktober 2012 heeft plaatsgevonden. Bij vonnis van 6 februari 2013 heeft de kantonrechter geoordeeld, kort gezegd, dat de burgerlijke rechter op grond van de regel van de formele rechtskracht ervan uit dient te gaan dat beide terugvorderingsbeschikkingen rechtsgeldig zijn en dat slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht kan worden aanvaard (r.o. 4.2). Voor een dergelijke uitzondering is naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval geen grond (r.o. 4.3), zodat de vordering van CZ in conventie geheel dient te worden toegewezen (r.o. 4.4). De vorderingen van [appellante] in (voorwaardelijke) reconventie dienden vervolgens aan de orde te komen; deze werden geheel afgewezen. [appellante] is in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten.
7.6
Grief 1A van [appellante] betreft rechtsoverweging 4.2, grief 1B betreft rechtsoverweging 4.3 en grief 2 betreft rechtsoverweging 4.4. Tegen de overige oordelen van de kantonrechter heeft [appellante] geen grieven aangevoerd. Ook vordert zij niet alsnog toewijzing van haar reconventionele vorderingen, zodat deze in dit hoger beroep verder niet aan de orde zijn.
7.7
[appellante] heeft de grieven 1A en 1B van een gezamenlijke toelichting voorzien. Hierin stelt [appellante] dat de kantonrechter terecht is uitgegaan van de formele rechtskracht van de terugvorderingsbeschikkingen en dat hij ook terecht heeft overwogen dat er sprake zou kunnen zijn van klemmende omstandigheden op grond waarvan uitzonderingen op het beginsel van de formele rechtskracht gemaakt zouden kunnen worden. Volgens [appellante] is de kantonrechter echter ten onrechte tot de conclusie gekomen dat dergelijke omstandigheden zich hier niet voordoen. Ter onderbouwing van dit standpunt voert [appellante] aan dat ten tijde van het faillissement van Raad en Daad sprake was van een beschermingsbewind ten aanzien van haarzelf en haar partner. Bij beschikking van 8 maart 2010 is dit beschermingsbewind geëindigd, aldus [appellante] . Verder is [appellante] van mening dat CZ onvoldoende heeft gecontroleerd of de tenaamstelling van de rekening waarop de PGB-gelden werden overgemaakt correct was, zeker vanaf januari 2010 toen de regels daarvoor werden aangescherpt. Anders dan met een groot aantal andere PGB-houders heeft CZ met [appellante] geen afspraken gemaakt over een cessie van de vordering op Raad en Daad. Essentiële stukken werden naar het postadres van Raad en Daad gestuurd, waardoor [appellante] er geen kennis van kreeg. Met de betaling in 2010, tijdens het beschermingsbewind van [appellante] en na het faillissement van Raad en Daad, heeft CZ volgens [appellante] een risico genomen dat voor rekening van CZ dient te komen. Over het jaar 2010 heeft zij geen enkel bedrag ontvangen, terwijl wat 2009 betreft nog een correcte verantwoording van de besteding van de PGB-gelden had kunnen plaatsvinden indien CZ zich daarvoor had ingespannen, aldus [appellante] . CZ was volgens haar op de hoogte van de hiervoor vermelde omstandigheden.
7.8
In haar memorie van antwoord heeft CZ benadrukt dat de wijze waarop de PGB-gelden worden beheerd en besteed geheel de eigen verantwoordelijkheid van de desbetreffende budgethouder, in dit geval [appellante] , is en blijft. Ook de keuze voor een beheerder van de financiën en verlener voor de daarmee bekostigde zorg is de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder. CZ betwist dat zij op de hoogte was van het beschermingsbewind en van de wijze waarop [appellante] de ontvangst van gelden en stukken met Raad en Daad had geregeld. In ieder geval hadden de argumenten die [appellante] thans aanvoert in de procedure tegen de terugvorderingsbeschikkingen aan de orde gesteld kunnen en moeten worden. De formele rechtskracht van de beschikkingen waarop CZ haar vordering baseert, verzet zich tegen het thans aanvoeren daarvan.
7.9
Het hof overweegt hierover het volgende. Tussen partijen is niet in discussie dat de terugvorderingsbeschikkingen formele rechtskracht hebben en dat sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden wil op die formele rechtskracht een uitzondering gemaakt kunnen worden. Naar vaste rechtspraak ligt hier een hoge drempel: niet snel wordt aangenomen dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. De kantonrechter noemt als mogelijke voorbeelden daarvan: de justitiabele heeft geen bestuursrechtelijk middel aangewend omdat hij niet wist (bijvoorbeeld vanwege de privaatrechtelijke wijze van inkleding van het besluit) en ook niet behoefde te weten dat dit kon; of: als de onrechtmatigheid tussen bestuur en burger vaststaat. Dergelijke of daarmee gelijk te stellen omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvorderingsbeschikkingen, maar is daarin vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen heeft zij geen beroep ingesteld, terwijl daarin voor haar de (enige) mogelijkheid lag om aan de orde te stellen dat hier sprake is geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding en van omstandigheden die meebrengen dat het bezwaar tegen de terugvorderingsbeschikkingen gegrond zou zijn. Die mogelijkheid heeft zij voorbij laten gaan, terwijl zij - zoals CZ in haar memorie van antwoord terecht opmerkt - in ieder geval sinds 15 januari 2010 over juridische bijstand beschikt. Dit blijkt uit de door [appellante] als productie 15 overgelegde brief van de curator in het faillissement van Raad en Daad aan een gemachtigde/advocaat van [appellante] . De consequenties van de betalingen door CZ en het handelen van Raad en Daad voor [appellante] zijn daarin al aan de orde. De terugvorderingsbeschikkingen dateren van daarna en hebben haar toen ook bereikt.
7.1
De omstandigheden die [appellante] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aanvoert, betreffen steeds argumenten die zij in de door haar niet (tijdig) gevoerde bestuursrechtelijke procedure had kunnen en moeten aanvoeren. Nog afgezien van de vraag of de door [appellante] vermelde omstandigheden juist zijn (door CZ wordt dit stellig en gemotiveerd bestreden), het zijn in ieder geval ook naar het oordeel van het hof geen omstandigheden die een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht rechtvaardigen. In de onderhavige procedure is daarom niet aan de orde of en in hoeverre de door [appellante] aangevoerde argumenten opgaan of hadden kunnen opgaan, zodat het hof daar verder niet afzonderlijk op in dient te gaan.
De consequentie van een en ander is dat de grieven 1A en 1B worden verworpen.
7.11
In haar toelichting op grief 2 verwijst [appellante] naar hetgeen zij bij haar andere grieven heeft aangevoerd. Deze grief mist daarnaast zelfstandige betekenis, zodat deze het lot daarvan deelt en eveneens wordt verworpen.
7.12
Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van CZ begroot op € 683,= aan vast recht en op € 1.264,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, J.C.J. van Craaikamp en Th.C.M. Hendriks-Jansen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 februari 2016.
griffier rolraadsheer