Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002871-15
Uitspraak : 31 augustus 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 september 2015 in de strafzaak met parketnummer 01-865029-15 tegen:
[verdachte]
geboren te [geboortegegevens],
wonende te [adresgegevens].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 en 2 een vrijspraakverweer gevoerd alsmede een strafmaatverweer.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is – na verbetering van kennelijke schrijffouten - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 10 februari 2015 te Herpen, gemeente Oss, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde amfetamine en/of MDMA (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, aldaar voorwerpen en/of stoffen voorhanden heeft gehad, te weten een hoeveelheid/hoeveelheden calciumchloride en/of ammoniak en/of mierenzuur en/of zoutzuur en/of fosforzuur en/of zwavelzuur en/of azijnzuur en/of caustic soda en/of calciumpermanganaat, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze voorwerpen en/of stoffen bestemd waren tot het plegen van dat feit;
2.
hij op of omstreeks 10 februari 2015 te Heesch, gemeente Bernheze, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 205 gram, althans een hoeveelheid, van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Volgens de oorspronkelijke tekst van de dagvaarding is aan verdachte onder 1 ten laste “koudsticksoda” in plaats van “caustic soda” en “calciumpermagenaat” in plaats van “kaliumpermanganaat”. Het hof ziet dit – mede gelet op de inhoud van het onderliggende dossier – als kennelijke schrijffouten en heeft deze in de weergave van de tenlastelegging verbeterd. De verdachte blijkens het verhandelde ter terechtzitting door deze verbetering niet in de verdediging geschaad.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 10 februari 2015 te Herpen, gemeente Oss, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken en vervaardigen van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, aldaar stoffen voorhanden heeft gehad, te weten calciumchloride en ammoniak en zoutzuur en fosforzuur en zwavelzuur en azijnzuur en caustic soda en calciumpermanganaat, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze stoffen bestemd waren tot het plegen van dat feit;
2.
hij op of omstreeks 10 februari 2015 te Heesch, gemeente Bernheze, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid, van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verdachte niet wist of ernstige reden had om te vermoeden dat in de aangetroffen jerrycans de ten laste gelegde stoffen zaten. Volgens de raadsman is verdachte ervan uitgegaan dat er bio-brandstof in die jerrycans zat.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat hij dacht dat er bio-brandstof in de jerrycans zat ongeloofwaardig. Het hof betrekt daarbij in het bijzonder het tijdstip waarop verdachte met deze verklaring komt te weten de terechtzitting in eerste aanleg. Als verdachte uitging van een onschuldige inhoud van de jerrycans valt niet in te zien waarom verdachte dat niet direct bij de politie kenbaar heeft gemaakt.
Bovendien, uitgangspunt in het handelsverkeer is naar het oordeel van het hof dat op de verpakking van het voorwerp staat wat de inhoud is. De aangetroffen jerrycans bevatten opschriften/etiketten met de namen Calciumchloride, Ammoniak, Zoutzuur, Fosforzuur, Zwavelzuur, Azijnzuur, Kaliumpermangaat en Caustic Soda. Reeds daarom kon de verdachte er niet van uitgaan dat er bio-brandstof in zat. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard die etiketten ook bij het uitladen gezien te hebben maar er desalniettemin van uit te zijn gegaan dat de jerrycans toch met bio-brandstof waren gevuld. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat de zegelranden van de doppen waren verbroken. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 16 april 2015 opgemaakt door [verbalisanten] leidt het hof af dat niet van alle jerrycans/doppen de zegelranden waren verbroken en reeds daarom gaat het verweer van de verdachte niet op.
Gelet op al het vorenstaande gaat het hof voorbij aan de ongeloofwaardige verklaring van verdachte dat hij dacht dat in de jerrycans bio-brandstof zat.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van de te laste gelegde stoffen.
Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
De raadsman heeft in hoger beroep daarnaast nog aangevoerd dat de verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd niet voor het bewijs gebruikt mag worden nu de voorzitter voorafgaande aan het verhoor aan de verdachte niet de cautie heeft gegeven.
Het hof verwerpt dit verweer omdat het feitelijke grondslag ontbeert. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting volgt dat de voorzitter van het hof voorafgaande aan het verhoor van verdachte aan hem de cautie heeft gegeven.
De raadsman heeft tenslotte aangevoerd dat verdachte niet wist of ernstige reden had te vermoeden dat deze stoffen bestemd waren voor het plegen van het feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of lid 5 van de Opiumwet.
Het overweegt dienaangaande als volgt.
De in de container aangetroffen jerrycans met stoffen zijn naar hun gezamenlijkheid beschouwd bestemd voor de productie van amfetamine.
Dit blijkt ook uit de beschrijving van het productieproces zoals opgenomen op bladzijde 12 van het politieproces-dossier. Het hof leidt uit de verhullende verklaringen van verdachte omtrent de bovengenoemde stoffen die hij voorhanden heeft gehad, in samenhang met de bekendheid van verdachte met amfetamine hetgeen het hof afleidt uit het strafblad van verdachte (verdachte is in 2013 veroordeeld voor het aanwezig hebben van ongeveer 960 gram amfetamine die volgens de verklaring van de verdachte ter zitting in hoger beroep bestemd was voor de verkoop) en de stoffen en voorwerpen die bij de zoeking in zijn woning (in de trapkast c.q. kelderkast)en in de schuur zijn aangetroffen, af dat verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat de in de container aangetroffen stoffen bestemd waren tot het plegen van een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 Opiumwet.
In de trapkast cq kelderkast naast de trap op de begane grond van zijn woning zijn 2 zipp-zakjes met crèmekleurige brokjes aangetroffen en 1 doos vacuumzakken. De brokjes zijn getest en bevatten amfetamine. In de schuur van de woning van verdachte zijn aangetroffen een blauwe jerrycan en een witte jerrycan met opschrift “methyl alcohol”, een sealapparaat, een digitale weegschaal, een gele zak met gasmasker en stapels vacuumzakken Op het sealapparaat zijn restanten van poeder aangetroffen. Dit poeder is positief getest op amfetamine.
Het andersluidende verweer van de raadsman wordt verworpen.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het onder 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken omdat verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van amfetamine in zijn woning.
Het hof volgt de raadsman in zoverre in zijn verweer dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van de amfetamine aangetroffen in de slaapkamer van diens zoon en diens “chillkamer”. In zoverre zal verdachte dan ook van het ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het vorenstaande ligt anders ten aanzien van de in de trapkast/kelderkast van zijn woning aangetroffen amfetamine. Verdachte heeft daarover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij die amfetamine daar in het verleden zelf heeft neergelegd. Het hof leidt uit deze verklaring van verdachte af dat hij wetenschap heeft gehad van aanwezigheid van de amfetamine in de trapkast/kelderkast van zijn woning op grond waarvan dit onderdeel bewezen wordt verklaard. Het andersluidende verweer van de raadsman wordt verworpen.
Voor zover het verweer van de raadsman omtrent het gestelde ontbreken van de cautie ter terechtzitting in hoger beroep eveneens ten aanzien van feit 2 moet worden geacht te zijn gevoerd, wordt dit op dezelfde gronden verworpen zoals hiervoor onder feit 1.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van deze feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen gericht op het vervaardigen van harddrugs. Daarnaast heeft verdachte in zijn woning harddrugs aanwezig gehad.
Harddrugs vormen een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en de productie daarvan draagt bij aan het ontstaan van verslaving en de instandhouding daarvan. Voorts gaat de productie van harddrugs, naar de ervaring leert, dikwijls gepaard met het plegen van andere strafbare feiten.
Blijkens het uittreksel justitiele documentatie d.d. 16 augustus 2016 is verdachte eerder veroordeeld terzake het aanwezig hebben van harddrugs.
In het omtrent verdachte uitgebracht reclasseringsadvies d.d. 17 maart 2015 is aangegeven dat er een laag recidiverisico zou bestaan. Vermeld is dat naast het sociaal netwerk van verdachte er risico’s zijn te vinden in zijn denkpatronen, gedrag en vaardigheden. Op andere leefgebieden zouden geen risico’s bestaan. Met deze denkpatronen, gedrag en vaardigheden wordt gedoeld op de omstandigheid dat verdachte impulsief zou handelen, en zich door anderen negatief zou laten beïnvloeden. Daarnaast is in het reclasseringsrapport d.d. 29 maart 2016, welke over verdachte is opgemaakt naar aanleiding van een verdenking terzake een harddrugsdelict begaan na het onderhavige feit, opgenomen dat verdachte moeite heeft met “nee” te zeggen.
Anders dan in beide reclasseringsadviezen is neergelegd, is het hof van oordeel dat vorenstaande problematiek van verdachte niet leidt tot een laag maar juist een hoog recidiverisico. Ook bij het onderzoek ter zitting is gebleken dat verdachte onvoldoende grenzen stelt en zich, al dan niet door financiële motieven geleid, gemakkelijk lijkt te laten inzetten door anderen. Dit recidiverisico brengt het hof tot oplegging van in ieder geval een gedeeltelijk voorwaardelijke straf.
Gelet op de ernst van het feit en met inachtneming van vorenstaande recidiverisico zal het hof opleggen een gevangenisstraf van 10 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest. Niet is gebleken dat de omstandigheid dat verdachte een gezin en werk heeft eraan in de weg staan dat verdachte een tijd in detentie zal moeten doorbrengen.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof zal tevens het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opheffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.