Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 12 augustus 2014;
- de akte van 23 september 2014 van [geïntimeerde] met drie producties, tevens houdende een verzoek als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv.;
- de antwoordakte van 7 oktober 2014 van Amlin met twee producties;
- de antwoordakte van 4 november 2014 van [geïntimeerde] met een productie;
- de brief van het hof van 6 november 2014 waarbij tussentijds beroep in cassatie werd toegestaan;
- het tussenarrest van 17 november 2015 waarbij – teneinde onduidelijkheid te voorkomen – andermaal c.q. alsnog tussentijds beroep in cassatie werd toegestaan;
- het cassatiedossier zoals overgelegd als prod. 1 bij nader te noemen akte van 12 april 2016 van [geïntimeerde] ;
- de akte van 12 april 2016 van [geïntimeerde] met twee producties;
- de antwoordakte van Amlin van 10 mei 2016.
6. De verdere beoordeling
Onder meer werd grief 2 van Amlin gegrond geacht (r.o. 4.5.4.). Om die reden werd in r.o. 4.13 bepaald en in het dictum gelast dat [geïntimeerde] de patiëntenkaart van 1998 tot 3 februari 2000 diende over te leggen, teneinde Amlin in de gelegenheid te stellen zich zelf een mening te vormen over de relevantie van de medische voorgeschiedenis van [geïntimeerde] ; het hof stelde een mogelijke nadere vraagstelling aan Beijersbergen in het vooruitzicht.
De hierna uitgebreider weer te geven patiëntenkaart en het roljournaal vermelden slechts incidenteel vermoeidheidsklachten.
In de drie rapporten van Beijersbergen worden telkens (ook) vermoeidheidsklachten benoemd.
Uit patiëntenkaart en roljournaal zoals nader overgelegd blijkt niet van andere of uitgebreidere vermoeidheidsklachten dan waarvan Beijersbergen is uitgegaan en waarvan aannemelijk is dat, had hij daarvan kennis gedragen, deze tot een andere rapportering of advisering hadden geleid. Het hof laat deze vermoeidheidsklachten dus geheel buiten beschouwing, zodat het hof zich hierna louter op (pre-existente) rugklachten concentreert.
- 10-04-1998 S rugklachten bekend belt zn om een verwijzing fysiotherapie
- 20-04-1998 S M:FYSIO gaarne u beh. van de lage rugklachten bij patiente. drukpijn re spina.
- 08-04-1999 S de rugklachten besproken af en aan
- 12-04-1999 S vreemde sensaties li been pijnklachten rug/uitstraling li been sensibiliteitsstoornissen
- 20-04-1998 als boven
- 10-04-1998 als boven
- 08-04-1999 als boven, thans met toevoeging:
- 12-04-1999 als boven
- 14-05-1999:
al veel opvangen door goede houding en op tijd fysiotherapie. Chronische lumbago.”
- vier maal de huisarts heeft bezocht in verband met rugklachten (twee maal in april 1998, twee maal in april 1999);
- 13 maal is behandeld bij de fysiotherapeut met wisselend resultaat;
- eenmaal een neuroloog heeft geconsulteerd, welke neuroloog geen neurologische oorzaak kon vinden, maar concludeerde dat het een bij [geïntimeerde] bekend probleem was waarmee zij rekening moest blijven houden, doch waarbij met een goede houding en op tijd fysiotherapie veel kon worden opgevangen; er zou sprake zijn van chronische lumbago.
- [geïntimeerde] had voor het ongeval sporadisch wat lage rugklachten.
- Van een echte (rapport 1) c.q. specifieke (rapport 3) lumbago was geen sprake;
- [geïntimeerde] heeft voor haar rugklachten éénmaal een specialist geraadpleegd,
- [geïntimeerde] heeft zo nu en dan wat manuele therapie en houdingstherapie ondergaan.
- In de tijd voor het ongeval had zij op dit terrein [rugklachten] geen problemen meer.
- Ook bij het onderzoek van Beijersbergen wordt geen premorbide houdingsafwijking gevonden, noch aan de rug of nek, noch aan de schouderstand.
- Op het moment van het (eerste) onderzoek spelen de eerdere lage rugklachten totaal geen rol in het klachtenpatroon van [geïntimeerde] .
Beijersbergen maakt (tot twee maal toe) gewag van een “niet echte” of “niet specifieke” lumbago. Beijersbergen wist van het bezoek van [geïntimeerde] aan de neuroloog; dat moet [geïntimeerde] hem dus hebben verteld (tenzij Beijersbergen dat heeft gehoord van de neuroloog zelf, indien Beijersbergen die neuroloog heeft geraadpleegd). Niet alleen wist Beijersbergen van dat consult, hij begreep ook dat de neuroloog geen aanleiding tot ingrijpen zag; dat spoort met de bevindingen van de neuroloog dat er geen aanwijsbare neurologische oorzaak voor de rugklachten was. Beijersbergen wist ook van de – soms wel, soms minder succesvolle – behandelingen van de manueel therapeut/fysiotherapeut.
Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat, ook al had het wellicht de voorkeur verdiend dat Beijersbergen vooraf inzage had gehad in de patiëntenkaart, kennisneming van de patiëntenkaart tot een wezenlijk andere rapportering van de zijde van Beijersbergen had geleid.
Grieven 2 tot en met 10 hadden betrekking op het verlies aan arbeidsvermogen.
Zoals hiervoor overwogen slaagde grief 2 (betreffende de niet aan Beijersbergen overgelegde patiëntenkaart) weliswaar, maar leidt dit niet tot vernietiging van het vonnis.
Grieven 3 en 4 (betreffende het niet laten rapporteren door een verzekeringsgeneeskundige) zijn door het hof verworpen in het tussenarrest, r.o. 4.5.5.
Grief 5 die betrekking had op de vraag of de rechtbank terecht het rapport van arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] , en niet het rapport van diens collega [arbeidsdeskundige 2] , had gevolgd, is door het hof verworpen (r.o. 4.5.6-4.5.7).
Grieven 6 tot en met 9, betreffende de restverdiencapaciteit van [geïntimeerde] , zijn door het hof verworpen in r.o. 4.6.1-4.6.7; uitgaande van een resterende verdiencapaciteit van maximaal 20 uren werken per week – in een andere functie, daar [geïntimeerde] geheel arbeidsongeschikt werd geacht voor haar eigen werk; r.o. 4.5.7 – had zij een restverdiencapaciteit van € 23.000,-- bruto per jaar (loonniveau 2004, op basis van 40 uur per week, waarbij voor [geïntimeerde] een beperking geldt tot 20 uur per week), gelijk de rechtbank overwoog.
Grief 10 stelde aan de orde of het reëel (c.q. bewezen) is dat [geïntimeerde] voor het ongeval 60 uur per week werkte en dat zonder het ongeval zou zijn blijven doen. Met r.o. 4.8.6 overwoog het hof dat in de constructie met betrekking tot de schadeberekening zoals die mede wordt bepaald in hetgeen in r.o. 4.8.4-4.8.5 is overwogen niet meer van belang is of [geïntimeerde] vóór het ongeval inderdaad wel 60 uur per week werkte, zodat die grief geen behandeling behoeft.
Het hof oordeelde dat voor de vaststelling van het hypothetische salaris van [geïntimeerde] zonder het ongeval te stellen is op eenzelfde (netto-) bedrag als haar echtgenoot als directeur van de BV sinds 2004 ontving. Verderop in r.o. 4.8.5 is het hof ervan uitgegaan dat ook zonder het ongeval [geïntimeerde] en haar echtgenoot elk 50 % aandeelhouder zouden zijn gebleven.
De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad besprak dit subonderdeel van het tweede middel in zijn conclusie onder randnummers 5.20.1-5.23. Kort gezegd volgde de Advocaat-Generaal daarin het subonderdeel niet. Voor het gehele cassatieberoep concludeerde de Advocaat-Generaal tot verwerping. De Hoge Raad heeft, als gezegd, het cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 R.O.
Dat een bedrijf, dat groeit en succesvol is, op enig moment wordt omgezet in of wordt ondergebracht in een BV is zonder meer gebruikelijk te noemen. Daarmee is niets gezegd over de modaliteiten waaronder dit geschiedt of zal geschieden. Het onderbrengen in een BV, eind 2004, was dus op zichzelf een voor de hand liggende stap.
Omtrent de vraag op welke wijze dat – zonder voorafgaand ongeval - vorm zou zijn gegeven kan slechts gespeculeerd worden. Dat dit op basis van 50/50 zou geschieden is daarbij niet meer of minder voor de hand liggend dan dat dit op basis van enige andere verdeling zou geschieden. Het door Amlin ter onderbouwing van haar stellingen nader ingebrachte stuk van [medewerker van het NRL] is weliswaar goed begrijpelijk, maar levert onvoldoende concrete aanwijzingen op dat het hof, om te voorkomen dat het hof een misslag zou begaan, van zijn zonder voorbehoud gegeven eindbeslissingen op dit onderdeel zou moeten terugkomen. Het hof herhaalt – zie r.o. 4.7.1 – dat de bewijslast van het inkomen in de hypothetische situatie zonder ongeval op [geïntimeerde] rust, ook al mogen daaraan geen al te strenge eisen worden gesteld. Ook tegen die achtergrond ziet het hof geen reden om terug te komen van zijn eerdere oordeel.