ECLI:NL:GHSHE:2016:3719

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
200.182.973/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie en hoofdverblijf van minderjarige na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 oktober 2015, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en alimentatieverplichtingen werden vastgesteld. De man verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen, met name de beslissingen over partneralimentatie en kinderalimentatie. De man stelt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud voorziet door samen te wonen met een nieuwe partner, en dat de minderjarige niet langer bij de vrouw woont, maar bij hem. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 juli 2016 is de vrouw niet verschenen, maar de minderjarige is gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw sinds 1 mei 2016 samenwoont met haar nieuwe partner en dat de minderjarige per 15 april 2016 bij de man woont. Het hof oordeelt dat de vrouw geen recht meer heeft op partneralimentatie en wijst het verzoek van de man om de kinderalimentatie af te wijzen toe. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de alimentatieverplichtingen en bepaalt dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de man is, met ingang van 16 april 2016. De beschikking is gegeven op 18 augustus 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 18 augustus 2016
Zaaknummer: 200.182.973/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/291015 / FA RK 15-1275
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.P. van Empel-Bouman,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 oktober 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 december 2015, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen, ten aanzien van de in de grieven vermelde beslissingen onder 3.7. en 3.11. van de bestreden beschikking. De man heeft, voor zover hier van belang, (primair) verzocht het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud, af te wijzen, omdat de vrouw in haar eigen levensonderhoud voorziet, althans wordt geacht hierin te voorzien.
Bij V-formulier met brief van de advocaat van de man d.d. 28 juni 2016 heeft de man zijn verzoek aangevuld. Hij verzoekt om het inleidende verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna nader te noemen [minderjarige] af te wijzen, nu [minderjarige] niet langer zijn hoofdverblijf heeft bij de moeder.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Van Empel-Bouman.
De vrouw is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 30 juli 2015;
  • de brief van mr. Lalesse, die de vrouw aanvankelijk bijstond, d.d. 29 maart 2016, waarin wordt verzocht om een akte van non‑appel voor wat betreft de in de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding;
  • de brief van de advocaat van de man d.d. 28 juni 2016;
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 29 juni 2016;
Na zitting is, overeenkomstig hetgeen is afgesproken tijdens de mondelinge behandeling bij het hof, nog ingekomen het V-formulier met brief van de advocaat van de man d.d. 12 juli 2016. De man heeft in dit stuk zijn verzoek aangevuld. Hij verzoekt te bepalen dat [minderjarige] met ingang van 16 april 2016, zijn hoofdverblijf heeft bij hem.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 27 mei 1992 gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [jongmeerderjarige 1] , op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ;
- [jongmeerderjarige 2] , op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 6 april 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover hier van belang, bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw. De rechtbank heeft bepaald dat de man:
  • als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] een bedrag van € 197,- per maand zal storten op de kindrekening, zulks met ingang van de datum van de bestreden beschikking;
  • een bedrag van € 308,- per maand dient te betalen aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
De man kan zich met deze beslissingen niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
Partneralimentatie
3.4.
De man voert aan dat de vrouw geen recht (meer) heeft op partneralimentatie. Hij wijst er in dit verband op dat de vrouw een nieuwe partner heeft – ene [nieuwe partner van de vrouw] – met wie zij sinds december 2015 samenwoont. Eerst woonden zij in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] . Deze woning hebben zij in april 2016 – met achterlating van [minderjarige] – verlaten. Thans wonen zij in de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] .
3.5.
Ingevolge artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
3.6.
Het hof gaat ervan uit dat de vrouw in elk geval vanaf 6 april 2016, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand – en daarmee de datum per wanneer de vrouw conform de bestreden beschikking recht zou hebben op een bijdrage van de man in haar levensonderhoud – samenwoont met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Het hof wijst er in dit verband op dat uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat de vrouw sinds 1 mei 2016 staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] en de heer [nieuwe partner van de vrouw] eveneens staat ingeschreven op dit adres, hij sinds 1 april 2016. Uit de overige stukken (en het verhandelde ter zitting) maakt het hof op dat de vrouw feitelijk al vóór 1 mei 2016 met haar nieuwe partner op het adres [adres 2] te [woonplaats] woonde. Daarbij komt dat de vrouw de gemotiveerde en met stukken onderbouwde stelling van de man omtrent de samenleving van de vrouw niet heeft betwist.
3.7.
Gelet op het vorenstaande zal het hof het verzoek van de man om het inleidende verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen, toewijzen.
Kinderalimentatie
3.8.
Ter zitting bij het hof heeft de man zijn verzoek in die zin gewijzigd dat hij verzoekt het inleidende verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van 1 mei 2016 af te wijzen.
3.9.
Het hof overweegt dat uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat [minderjarige] per 15 april 2016 staat ingeschreven op het adres van de man. Ook uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt het hof op dat [minderjarige] vanaf die datum weer bij de man woont. Gelet hierop kan de vrouw vanaf in ieder geval 1 mei 2016 geen aanspraak meer maken op een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , zodat het hof aanleiding ziet ook het verzoek van de man ten aanzien van de bijdrage voor [minderjarige] toe te wijzen.
Hoofdverblijf
3.10.
De man heeft verzocht het hoofdverblijf van [minderjarige] met ingang van 16 april 2016 bij hem te bepalen.
3.11.
De vrouw is in de gelegenheid gesteld tot en met 4 augustus 2016 een verweerschrift in te dienen op dit aanvullende verzoek, hetgeen zij niet heeft gedaan.
3.12.
Ingevolge artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kunnen in de echtscheidingsprocedure nevenvoorzieningen verzocht worden waaronder de voorziening bij wie van de ouders de minderjarige de hoofdverblijfplaats zal hebben. Deze voorziening kan ook voor het eerst in hoger beroep verzocht worden.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.13.
Zoals hiervoor is overwogen blijkt uit de gemeentelijke basisadministratie dat [minderjarige] per 15 april 2016 staat ingeschreven op het adres van de man en deze inschrijving de feitelijke situatie weergeeft. Het hof acht het in het belang van [minderjarige] wenselijk dat zijn hoofdverblijf hiermee in overeenstemming wordt gebracht, zodat het hof ook dit verzoek van de man zal toewijzen.
Conclusie
3.14.
De beschikking waarvan beroep dient gedeeltelijk te worden vernietigd.
3.15.
Het hof maakt uit de stukken en het verhandelde ter zitting op dat de beschikking van het hof niet tot gevolg zal hebben dat de vrouw – naar nu blijkt – ten onrechte bijdragen in haar levensonderhoud dan wel in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] heeft ontvangen, zodat het hof niet toekomt aan de vraag of een terugbetalingsverplichting van te veel ontvangen bijdragen in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 oktober 2015, voor zover het betreft:
  • de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw,
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , dit met ingang van 1 mei 2016;
  • het hoofdverblijf van [minderjarige] , dit met ingang van 16 april 2016;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af de inleidende verzoeken van de vrouw om:
  • een bijdrage in haar levensonderhoud;
  • een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] , dit met ingang van 1 mei 2016;
  • het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen, dit met ingang van 16 april 2016;
bepaalt het hoofdverblijf van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] , met ingang van 16 april 2016 bij de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2016.