In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een vrouw tegen een man, waarbij de vrouw conservatoir maritaal beslag heeft gelegd op de bankrekeningen van de man. De vrouw heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend op 20 april 2015, maar de echtscheiding is nog niet uitgesproken. Op 3 februari 2016 heeft de vrouw beslag gelegd op de tegoeden van de man, waaronder een rekening bij de Rabobank. Het beslag op de rekening van de man is aangevochten door de man, die in eerste aanleg heeft gevorderd dat het beslag wordt opgeheven. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven, maar de vrouw heeft hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat het beslag op de rekening van de man geen doel heeft getroffen, omdat de rekening op het moment van beslaglegging geen saldo had. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van goederen die tot de huwelijksgemeenschap behoren en dat het beslag derhalve onterecht is gelegd. De vrouw heeft onvoldoende belang aangetoond om het beslag te handhaven, aangezien de gemeenschap op 20 april 2015 is ontbonden door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.
Daarnaast heeft het hof de vordering van de vrouw in reconventie afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de vrouw recht heeft op een geldsom van de man. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende spoedeisend belang heeft bij haar vordering en dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de vrouw niet kan aantonen dat zij recht heeft op de gevorderde bedragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten.