ECLI:NL:GHSHE:2016:3715

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
200 187 695_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake maritaal beslag op bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een vrouw tegen een man, waarbij de vrouw conservatoir maritaal beslag heeft gelegd op de bankrekeningen van de man. De vrouw heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend op 20 april 2015, maar de echtscheiding is nog niet uitgesproken. Op 3 februari 2016 heeft de vrouw beslag gelegd op de tegoeden van de man, waaronder een rekening bij de Rabobank. Het beslag op de rekening van de man is aangevochten door de man, die in eerste aanleg heeft gevorderd dat het beslag wordt opgeheven. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven, maar de vrouw heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat het beslag op de rekening van de man geen doel heeft getroffen, omdat de rekening op het moment van beslaglegging geen saldo had. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van goederen die tot de huwelijksgemeenschap behoren en dat het beslag derhalve onterecht is gelegd. De vrouw heeft onvoldoende belang aangetoond om het beslag te handhaven, aangezien de gemeenschap op 20 april 2015 is ontbonden door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.

Daarnaast heeft het hof de vordering van de vrouw in reconventie afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de vrouw recht heeft op een geldsom van de man. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende spoedeisend belang heeft bij haar vordering en dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de vrouw niet kan aantonen dat zij recht heeft op de gevorderde bedragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.187.695/01
arrest van 23 augustus 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A. van Vliet te Bergen op Zoom,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 maart 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 26 februari 2016, gewezen door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/311654 / KG ZA 16-104)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met drie grieven;
  • de memorie van antwoord met vier producties;
  • de akte van 28 juni 2016 van de vrouw tot verbetering van de memorie van grieven met twee producties.
Blijkens de rolkaart is de man in de gelegenheid gesteld een antwoordakte te nemen maar heeft hij van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten.
2.1.
De vrouw heeft bij deze rechtbank een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. Het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend op 20 april 2015. De echtscheiding is nog niet uitgesproken.
2.2.
De vrouw heeft op 3 februari 2016 na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank ten laste van de man conservatoir (maritaal) derdenbeslag doen leggen op tegoeden van de man onder diverse banken en financiële instellingen, waaronder de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: de Rabobank).
2.3.
Het gelegde beslag onder de Rabobank heeft doel getroffen voor een bedrag ad € 2.348,04 op rekeningnummer [rekeningnummer 1] en € 0,17 op rekeningnummer [rekeningnummer 2] .
2.4.
De mede door het beslag getroffen rekening [rekeningnummer 3] is de lopende rekening van de man. Op het moment van beslaglegging had de lopende rekening geen saldo.
Het hof voegt hierin aan toe dat gesteld noch gebleken is dat de huwelijksgoederen-gemeenschap reeds is verdeeld.
3.2.
De man heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, kort samengevat, opheffing van het door de vrouw op 3 februari 2016 gelegde conservatoir maritaal derdenbeslag onder de Rabobank, meer in het bijzonder voor zover betrekking hebbend op rekeningnummer [rekeningnummer 3] ten name van de man, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.
De voorzieningenrechter heeft het beslag op genoemde bankrekening ( [rekeningnummer 3] ) opgeheven en het meer of anders gevorderde afgewezen. De kosten zijn gecompenseerd.
De man heeft geen incidenteel appel ingesteld zodat in hoger beroep alleen de opheffing van het beslag op rekening [rekeningnummer 3] aan de orde is. De grieven 1 en 2 van de vrouw hebben daarop betrekking.
3.3.
De vrouw heeft in eerste aanleg in reconventie veroordeling gevorderd van de man tot betaling van € 28.619,56, althans € 22.326,03 te vermeerderen met wettelijke rente. Deze vordering is afgewezen onder compensatie van de proceskosten. Daarop heeft grief 3 betrekking. De vrouw handhaaft in hoger beroep haar primaire vordering, maar verdubbelt het subsidiair genoemde bedrag tot € 44.652,06. Deze verdubbeling, ook genoemd in het petitum van de conclusie van antwoord en van eis in reconventie, berust kennelijk op een vergissing gelet op het gestelde in punt 8 van die conclusie.
Het bedrag van € 28.619,56 wordt gespecificeerd in de conclusie van eis in reconventie en betreft de helft van € 57.239,12, kennelijk de optelsom van banksaldi en spaartegoeden die partijen volgens de vrouw tijdens het huwelijk en op 1 januari 2014 hadden (zie punt 4 van genoemde conclusie). Het gaat in deze specificatie dus niet om banksaldi op de peildatum 20 april 2015. Reeds hierom kan het hof niet van dit bedrag uitgaan.
Bovendien komt er een dubbeltelling in voor: de op 26 september 2014 afgekochte Avéro spaarverzekering ad € 20.548,01 is gestort op de rekening eindigend op nummer [rekeningnummer 1] . Van die rekening geeft de vrouw het saldo per 31 december 2014 op.
3.4.
De grieven 1 en 2, het beslag op de Rabo-rekening eindigend op nummer [rekeningnummer 3] .
In grief 1 wordt, kort samengevat, gesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om gegronde vrees voor verduistering aannemelijk te maken.
Grief 2 keert zich tegen het oordeel dat de man onevenredig zwaar wordt getroffen bij handhaving van het beslag.
Het hof oordeelt als volgt.
3.4.1.
Ingevolge artikel 768 lid 1 Rv kan maritaal (conservatoir) (derden)beslag worden gelegd op goederen van de (huwelijksgoederen)gemeenschap. Goederen zijn alle zaken en vermogensrechten, artikel 3:1 BW. Als onbetwist staat vast dat op het moment van beslaglegging, 3 februari 2016, rekening [rekeningnummer 3] geen saldo had. Er is derhalve geen sprake van een tot de huwelijksgemeenschap behorend goed dat vatbaar is voor beslag. Het beslag heeft derhalve geen doel getroffen.
Het maritaal beslag is gelegd op 3 februari 2016, derhalve ná indiening op 20 april 2015 van het verzoekschrift tot echtscheiding, de datum waarop de gemeenschap werd ontbonden, artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW. Mutaties op deze bankrekening ná de beslaglegging vallen derhalve in beginsel buiten de gemeenschap.
Gelet hierop valt niet in te zien welk belang de vrouw heeft het beslag op deze rekening te handhaven. Een dragend belang heeft zij ook niet gesteld. Haar vordering en beslaglegging hebben betrekking op mutaties die zich vóór 20 april 2015 hebben voorgedaan. Hieruit volgt weer dat grief 2 moet worden verworpen.
3.4.2.
De vordering van de vrouw op de man neemt onder meer tot uitgangspunt dat op 26 september 2014 op de rekening met nummer [rekeningnummer 3] een bedrag van € 20.548,01 is gestort betreffende de afkoop van een spaarverzekering bij Avéro (het bankafschrift dateert van 6 oktober 2014). Van dat bedrag is dezelfde dag € 20.000,- overgeboekt naar een andere bankrekening van de man ( [rekeningnummer 1] ).
Verder blijkt uit het bankafschrift van 6 november 2014 dat op 10 oktober 2014 van de rekening met nummer [rekeningnummer 1] een bedrag van € 13.107,- is overgeboekt naar de rekening met nummer [rekeningnummer 3] , welk bedrag nog op dezelfde dag is doorgeboekt naar [betrokkene] , kennelijk ter voldoening van de aanschaf van een nieuwe auto (een verklaring voor het verschil tussen € 20.000,- en € 13.107,- wordt overigens niet gegeven.
Deze transacties vonden derhalve plaats meer dan zes maanden vóór indiening van het verzoek tot echtscheiding op 20 april 2015.
Niet valt in te zien dat deze mutaties in het kader van de boedelverdeling (met peildatum voor de omvang daarvan 20 april 2015) een rol zouden kunnen spelen. De vrouw zet dat ook niet uiteen en noemt ook geen rechtsgrond. In het bijzonder blijkt niet dat haar een beroep op artikel 1:164 BW toekomt. Deze bepaling wordt ook niet ingeroepen.
Gelet hierop bestaat er geen grond voor de door de vrouw ingeroepen rechten en is het beslag onnodig gelegd, artikel 705 lid 2 Rv. Ook op deze reden kan het beslag niet worden gehandhaafd.
3.4.3.
De grieven 1 en 2 leiden mitsdien niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.5.
Grief 3, de afwijzing van de vordering in reconventie.
3.5.1.
De voorzieningenrechter heeft het volgende overwogen:
6.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
6.2.
Niet betwist is de stelling van de man dat tot de ontbonden huwelijksgoederen-gemeenschap meer bestanddelen behoren dan de hier in het geding zijnde banktegoeden. Zo zijn partijen beiden rechthebbend met betrekking tot de echtelijke woning te [plaats] , waarvan niet is betwist dat deze een aanzienlijke overwaarde vertegenwoordigt. Bovendien is voor de samenstelling en de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap bepalend hetgeen aan activa en passiva aanwezig was op 20 april 2015. Daarover zegt de vrouw niets. Onduidelijk is derhalve wat de vrouw toekomt bij een verdeling van de gemeenschappelijke eigendommen. Gelet hierop kan in het kader van dit kort geding niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld of de vrouw een vordering op de man heeft en zo ja, of die vordering van dien omvang is als de vrouw stelt. Reeds om die reden zal de vordering van de vrouw worden afgewezen. Reden voor afwijzing van de vordering is voorts dat van dringende omstandigheden niet is gebleken en de vrouw een spoedeisend belang ook niet heeft gesteld.
3.5.2.
De vrouw voert hiertegen eerst aan dat het haar niet te doen is om voldoening van een geldsom of om een verkapte verdeling. Zij stelt als mede-eigenaar gerechtigd te zijn tot de gelden, althans zekerheid te verlangen. Wat daar ook van zij, de door de vrouw ingestelde vordering is een geldvordering. Hetgeen de voorzieningenrechter dienaangaande heeft overwogen is juist. Ook het hof is van oordeel dat hetgeen de vrouw ten aanzien van de boedelverdeling heeft gesteld, mede in aanmerking nemende wat hiervoor in rov. 3.4.2 is overwogen, onvoldoende grond oplevert om reeds nu al met voldoende mate van zekerheid aan te kunnen nemen dat haar een (geld)vordering op de man wegens overbedeling zal toekomen. Dit klemt temeer als juist is wat de man stelt (pagina 4 mva), namelijk dat de woning een overwaarde heeft en mogelijk zal worden toebedeeld aan de vrouw. Bovendien kunnen in het kader van de verdeling tot de gemeenschap behorende banksaldi aan de vrouw worden toebedeeld, zodat er geen geldvordering op de man behoeft te resteren.
Voor zover de vordering van de vrouw moet worden uitgelegd als een vordering waarbij de man gehouden wordt medewerking te verlenen geldbedragen uit de gemeenschap aan de vrouw over te maken (bijvoorbeeld bij wege van voorschot of als partiële verdeling) is die vordering evenmin toewijsbaar. Er valt thans nog met onvoldoende mate van zekerheid vast te stellen wat de aanspraken van de vrouw uit hoofde van de verdeling zullen zijn.
3.5.3.
De vrouw voert dan aan dat er geen rechtsregel aan toewijzing in de weg staat en dat zij maar moet afwachten of zij haar aandeel zal ontvangen. Zij miskent hiermee evenwel dat thans met onvoldoende zekerheid valt vast te stellen dat haar stellingen in het reeds aanhangige bodemgeding gegrond zullen worden bevonden en dat haar – naast toedeling van boedelbestanddelen - een (geld)vordering op de man zal toekomen.
3.5.4.
De stelling dat de voorzieningenrechter blijkbaar heeft getoetst aan de in het algemeen geldende norm indien het gaat om een eis tot betaling van een geldsom in kort geding, en dat dit hier onjuist is, miskent dat is geoordeeld dat onduidelijk is wat de vrouw zal toekomen bij een verdeling, en dat om die reden de vordering niet toewijsbaar is. Overigens geldt de door de voorzieningenrechter gehanteerde norm hier wel, nu de vrouw veroordeling heeft gevorderd van de man om aan haar een geldsom te betalen.
3.5.5.
Voorts voert de vrouw aan dat zelfs als de woning overwaarde zou hebben – wat zij betwist – dit nog niet betekent dat de man mocht wegmaken wat hem en de vrouw gezamenlijk toebehoort en dat de handelwijze van de man voldoende is voor toewijzing van de vordering (pagina 6 mvg tweede en derde horizontale streepje). Deze stellingen miskennen dat de man heeft betwist gelden te hebben weggemaakt en dat niet met voldoende mate van zekerheid valt vast te stellen dat de vrouw gelijk zal krijgen. Het is niet aan de voorzieningenrechter om dit aspect in kort geding te beslissen, nu een zodanige beslissing eerst kan worden genomen nadat over alle aspecten van de boedelverdeling is gedebatteerd.
3.5.6.
Tenslotte: het hof deelt het oordeel dat de vrouw onvoldoende spoedeisend belang heeft bij haar (geld)vordering.
3.5.7.
Grief 3 faalt.
3.6.
Nu de grieven falen dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. Het hof ziet aanleiding om ook in hoger beroep de proceskosten te compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten aldus dat elk van partijen haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en W.H.B. den Hartog Jager en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 augustus 2016.
griffier rolraadsheer