Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (C/02/270223 / HA ZA 13-723)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, met eiswijziging en producties;
- de memorie van antwoord;
- de akte uitlating tevens overlegging productie van [appellante] ;
- de akte uitlating tevens overlegging van producties van [geïntimeerde] .
3.De beoordeling
‘de punten van aandacht als samen vastgesteld op 11-3-11’zo snel mogelijk zal oplossen
heeft gebreken geconstateerd en heeft de met het verhelpen daarvan gemoeide kosten begroot op € 16.552,47 inclusief BTW.
de afwerking van het kitwerk aan de binnenzijde van de serre is over het algemeen goed te noemen, de hoeveelheid kit is daarom niet afwijkend, dit is een van de kenmerken van het niet toepassen van glaslatten’in
‘de constructie, zoals deze is gekocht door mevrouw [appellante] ’.
‘dat cliënte (het) met de wijze waarop de herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd, niet eens is.’Bij brief van 14 december 2012 (prod. 27 dv iea) heeft mr. Verhagen [geïntimeerde] meegedeeld dat [Expertises] inmiddels opdracht heeft gekregen om de serre opnieuw op te nemen. Daaraan wordt toegevoegd:
- de uitzetraampjes aan de voorzijde,
- het kitwerk ter hoogte van de deurklinken,
- het afhangen en tochtdicht maken van de deuren; de bevestiging van twee deurklinken, de poedercoating van één deurklink.
‘opleveringskeuring’uitgevoerd met betrekking tot de serre. Bij brief van 7 mei 2014 (prod. B mvg) heeft [Serrebouw] als haar bevindingen meegedeeld:
1) voor recht verklaart dat [appellante] haar betalingsverplichting jegens [geïntimeerde] op juiste
gronden heeft opgeschort,
2)
primair:
a) de tussen partijen gesloten aanneemovereenkomst van 6 juli 2010 respectievelijk de
aanvullende overeenkomst van 11 april 2012 ontbindt,
b) [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van € 25.385,97 te vermeerderen met rente,
c) [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, veroordeelt tot verwijdering van
de serre en daarbij het terras in oorspronkelijke staat achter te laten,
subsidiair:
a) de onder 2a) genoemde overeenkomsten gedeeltelijk ontbindt, zodat [appellante] niets
meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is,
b) [geïntimeerde] veroordeelt tot vergoeding van de schade, gelijk aan de kosten die nodig zijn
de serre in zodanige staat te brengen dat deze beantwoordt aan de opdracht, althans aan
eisen van goed en deugdelijk werk, een en ander nader vast te stellen door een door de
rechtbank te benoemen deskundige,
althanstot vergoeding van de schade zoals nader
door de rechtbank vast te stellen, de schadevergoeding vermeerderd met wettelijke rente;
3) [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, de
deskundigenkosten ad € 4.268,43 en de proceskosten met nakosten, vermeerderd met
rente.
3.3.1. In het eindvonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] .
grief 1maakt [appellante] bezwaar tegen de vaststelling door de rechtbank dat de serre in de visie van beide partij is opgeleverd.
De grief faalt.
Partijen zijn in april 2012 overeengekomen hoe zij vanaf dat moment verder wilden gaan in de afwikkeling van de aannemingsovereenkomst. Zij hebben die afspraken vastgelegd in de door hen ondertekende nadere overeenkomst zoals eerder geciteerd (zie r.o. 3.1. onder o.).
Partijen hebben die nadere overeenkomst nageleefd, in die zin dat [geïntimeerde] de werkzaamheden heeft hervat en het werk op enig moment heeft gereedgemeld. Daarna is het werk in juni 2012 opgeleverd. Dat de oplevering op dat moment heeft plaatsgevonden is de opvatting van [geïntimeerde] , maar ook van [appellante] , die in haar memorie van grieven (onder nr. 13) uitdrukkelijk heeft gesteld dat de oplevering van het werk ‘medio juni 2012’ heeft plaatsgevonden.
Conform de nadere overeenkomst heeft [Expertises] het opgeleverde werk gekeurd en heeft zij het rapport [Expertises] -2 opgemaakt. Uit dit rapport blijkt dat [Expertises] de keuring heeft opgevat als een opleveringskeuring. Dat blijkt onder meer uit de omschrijving van de opdracht (het maken van een
‘opleveringsopname’ ‘na gereedmelding van de werkzaamheden door de wederpartij’) en uit de conclusie dat sprake is van
‘opleverpunten’. [geïntimeerde] heeft vervolgens, zoals overeengekomen, werkzaamheden verricht om de opleveringspunten af te handelen. [Expertises] heeft het werk daarop opnieuw geïnspecteerd en heeft dienaangaande gerapporteerd (het rapport [Expertises] -3). Gelet op de inhoud van de nadere overeenkomst heeft deze inspectie gediend om vast te stellen of de opleveringspunten waren afgehandeld. Partijen hebben hieromtrent vervolgens een verschillend standpunt ingenomen. Dat wil echter niet zeggen dat het werk nog niet is opgeleverd.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de oplevering (in de zin van het bepaalde in de artt. 7:750 lid 1 en 7:758 BW) heeft plaatsgevonden in juni 2012.
3.6. Door middel van
grief 2maakt [appellante] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat het geschil tussen partijen slechts behoeft te worden beoordeeld aan de hand van de nadere overeenkomst van april 2012.
De grief berust op een verkeerde lezing van het beroepen vonnis.
De grief heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.5 van het bestreden vonnis, dat erop neerkomt dat
‘de geschillen tussen partijen die gaandeweg de uitvoering van de opdracht voorafgaande aan 11 april 2012 zijn ontstaan en over de oorzaak waarvan partijen van mening verschillen’niet behoeft plaats te vinden. Daarmee heeft de rechtbank niet geoordeeld dat het geschil tussen partijen slechts behoeft te worden beoordeeld aan de hand van de nadere overeenkomst, maar dat die nadere overeenkomst het onnodig maakt om te oordelen over de kwesties van tekortkoming en opschorting die tussen partijen speelden in de periode tot april 2012. Partijen hebben met het sluiten van de nadere overeenkomst in zoverre een nieuwe start gemaakt. Dat de hiervoor genoemde juridische kwesties niet langer een beoordeling behoeven, wil niet zeggen dat niet langer een beroep kan worden gedaan op feitelijkheden die zich hebben voorgedaan in de periode tot 11 april 2012. De rechtbank heeft die betrokken bij haar oordeel en het hof zal dat hierna ook doen.
grieven 3 en 4stelt [appellante] de vraag aan de orde of [geïntimeerde] is tekortgeschoten jegens [appellante] en zo ja, op welke punten.
‘plantenkas’. Ter onderbouwing van dit standpunt doet [appellante] onder meer een beroep op de brief van [Serrebouw] (zie r.o. 3.1. onder v.). [appellante] stelt dat zij vóór het sluiten van de overeenkomst duidelijk heeft aangegeven wat zij wilde en dat dit [geïntimeerde] duidelijk was. [geïntimeerde] had haar moeten waarschuwen dat een smeedijzeren constructie normaliter niet wordt gebruikt voor serres die tot verblijfsruimte zullen dienen en [geïntimeerde] had haar moeten adviseren om een andere uitvoering te kiezen. Nu [geïntimeerde] dat niet heeft gedaan, heeft zij haar waarschuwingsplicht ex artikel 7:754 BW geschonden en is ook daarom sprake van een tekortkoming, aldus [appellante] .
[appellante] heeft in verband met het voorgaande geen feiten gesteld die door [geïntimeerde] zijn betwist en die het hof, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Er bestaat daarom geen aanleiding om [appellante] toe te laten tot bewijslevering, door het horen van getuigen dan wel een deskundigenonderzoek.
‘6-’verdient en dat [geïntimeerde] niet in staat is om beter werk te leveren, volgt dat sprake is van een tekortkoming. [appellante] verwijst hier (evenals in de toelichting op grief 2) naar de omstandigheid dat [geïntimeerde] uitgebreid gelegenheid heeft gehad om de serre deugdelijk op te leveren en van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
Het hof volgt [appellante] ook in deze opvatting niet. Op zichzelf beschouwd volgt uit het cijfer ‘6-’ dat de serre van [Expertises] een (krappe) voldoende krijgt. Dit is ook het standpunt van [geïntimeerde] . De cijfer-waardering kan echter niet los worden gezien van de conclusie van [Expertises] in haar tweede rapport, die erop neerkomt dat als de in het rapport vermelde opleveringspunten worden afgehandeld, de serre voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk (zie r.o. 3.1. onder p.) Dat de serre volgens [Expertises] de indruk wekt dat deze niet netjes is afgewerkt (door het vele kitwerk, zoals het hof begrijpt, dat volgens [Expertises] echter inherent is aan de bouwwijze van de serre) doet hieraan niet af.
Al met al leiden de conclusies in de beide rapporten in onderling verband beschouwd het hof niet tot het oordeel dat het algehele niveau van bouwen onvoldoende is en dat [geïntimeerde] derhalve in zoverre is tekortgeschoten.
Opnieuw geldt dat [appellante] geen feiten heeft gesteld die het hof, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen brengen, zodat geen aanleiding bestaat om [appellante] toe te laten tot enige bewijslevering. De twee nadere rapporten die [appellante] heeft overgelegd (zie r.o. 3.1. onder u. en v.) leiden het hof niet tot een ander oordeel, omdat zij geen rekening houden met de omstandigheid dat partijen in april 2012 de nadere overeenkomst hebben gesloten (zie r.o. 3.7.4.). Ook het bewijsaanbod dat [appellante] doet in de memorie van grieven (nrs. 25 en 84) is niet relevant, omdat het voorbijgaat aan de invloed die de nadere overeenkomst heeft gehad op de rechtsverhouding tussen partijen.
‘(nog) tal van gebreken’.
Volgens [geïntimeerde] dienen, waar het gaat om de gebreken op onderdelen, de rapporten van [Expertises] tot uitgangspunt te worden genomen en zijn daarom uitsluitend de door de rechtbank onder (a)-(e) genoemde gebreken relevant.
Gelet op de inhoud van de nadere overeenkomst, waarin de gang van zaken tijdens en na de oplevering nauwkeurig is geregeld en waarin [Expertises] de bevoegdheid krijgt om de voor partijen bindende beslissingen te nemen, sluit het hof zich aan bij deze opvatting.
Daarvan uitgaande blijkt dat de weergave van de opleveringspunten in r.o. 3.6. van het bestreden vonnis voor het overgrote deel juist en volledig is. Het hof overweegt in dit verband nog dat [Expertises] weliswaar opmerkingen maakt over het kitwerk in het algemeen, maar uiteindelijk alleen met betrekking tot het kitwerk ter hoogte van de deurklink een negatieve conclusie trekt. In verband met het punt onder (c) zou de samenvatting vollediger zijn geweest als de rechtbank ook had opgenomen dat [Expertises] concludeert dat de deuren (ook) niet goed tochtdicht zijn gemaakt en dat de bevestiging en werking van de deurklinken te wensen overlaten, evenals de poedercoating van één van deze deurklinken.
Het hof is van oordeel dat dit ten aanzien van de gebreken onder (a), (b) en (c) is komen vast te staan. Daartoe wordt overwogen dat [geïntimeerde] in de nadere overeenkomst op zich heeft genomen om alle in het rapport [Expertises] -1 genoemde gebreken te herstellen. De in het rapport [Expertises] -2 genoemde opleveringspunten maken daarvan deel uit. Weliswaar bevat de nadere overeenkomst ten aanzien van de opleveringspunten in het rapport [Expertises] -2 het voorbehoud van de acceptatie ervan door [geïntimeerde] (zie r.o. 3.1. onder o.), maar uit de gang van zaken ná de oplevering blijkt dat [geïntimeerde] de opleveringspunten alle heeft geaccepteerd (zie r.o. 3.1. onder q.). Uit het rapport [Expertises] -3 blijkt vervolgens dat ten aanzien van de gebreken onder (a), (b) en (c) niet is voldaan aan de eisen van goed en deugdelijk werk (zie r.o. 3.1. onder s.).
Ten aanzien van de punten onder (d) (garantiebewijs) en (e) (onderhoudsadvies) kan niet worden vastgesteld dat sprake is van tekortkomingen van [geïntimeerde] . Het hof overweegt in dit verband dat het rapport [Expertises] -3 ten aanzien van beide punten geen voor [geïntimeerde] negatieve conclusies bevat. [geïntimeerde] heeft in haar brief van 15 februari 2013 (prod. 30 dv iea) aan de advocaat van [appellante] geschreven dat het garantiebewijs is toegezonden. [appellante] heeft dit niet (gemotiveerd) betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat dit opleveringspunt is afgehandeld. Het standpunt van [geïntimeerde] ten aanzien van het onderhoudsadvies is dat dit zal worden verstrekt na betaling van de laatste factuur. Dit standpunt wordt in het rapport [Expertises] -2
‘acceptabel’genoemd. [appellante] heeft niet gesteld en onderbouwd waarom het onderhoudsadvies op een eerder moment moet worden verstrekt, zodat ook op dit punt thans niet van een tekortkoming van [geïntimeerde] kan worden gesproken.
‘Ik merk tot slot nog even op dat ik met de heer [directeur geïntimeerde] expliciet heb afgesproken dat hij de regenafvoerpijpen in dezelfde kleur en tot aan de grond zou monteren’, waarop zijdens [geïntimeerde] als volgt is gereageerd:
‘Met betrekking tot de laatste opmerking van [ [appellante] , hof] kan ik aangeven dat ik dit met de heer [directeur geïntimeerde] heb besproken en dat hij dit geen probleem vindt om dit alsnog [als] tot de opdracht [behorend] te beschouwen.’Hieruit volgt dat [geïntimeerde] zich heeft verbonden tot het leveren en monteren van afvoerpijpen, in de kleur van de serre en tot op de grond. [geïntimeerde] heeft niets gesteld dat hieraan afdoet.
Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] aan deze verplichting heeft voldaan, zodat ook in zoverre vaststaat dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst.
Uit het gestelde in de memorie van grieven (onder nr. 62) lijkt te volgen dat [appellante] zich op het standpunt stelt dat [geïntimeerde] de hemelwaterafvoeren ook dient aan te sluiten op de riolering. [appellante] heeft dit standpunt echter onvoldoende onderbouwd. Uit het besprokene tijdens de comparitie blijkt niet dat [geïntimeerde] dit (alsnog) op zich heeft genomen. De door [appellante] opgestelde lijst van 11 maart 2011 kan niet dienen als een deugdelijke onderbouwing van een dergelijke aanspraak jegens [geïntimeerde] , omdat zij ten aanzien van de aansluiting van de hemelwaterafvoeren geen definitieve bevinding bevat. Het bouwtechnische onderzoek dat heeft geresulteerd in het rapport van BB is niet geëigend om de juridische vraag naar de omvang van de overeenkomst tussen partijen te beantwoorden en is daarom in dit verband zonder belang.
Hieruit volgt dat [geïntimeerde] in verband met de hemelwaterafvoer is tekortgeschoten waar het betreft de levering en montage van afvoerpijpen, in de juiste kleur en tot op de grond, en dat andere tekortkomingen in verband met de hemelwaterafvoer niet zijn komen vast te staan.
grief 5maakt [appellante] bezwaar tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vordering tot (algehele dan wel gedeeltelijke) ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomsten.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van deze vordering in het midden gelaten of sprake is van tekortkomingen door [geïntimeerde] en heeft vervolgens geoordeeld dat, als daarvan sprake zou zijn, deze tekortkomingen de volledige dan wel partiële ontbinding niet rechtvaardigen - en evenmin de toewijzing van de bijbehorende vorderingen. De rechtbank heeft in dit verband belang gehecht aan de bijzondere aard van de tekortkomingen (er moeten nog aanvullende werkzaamheden worden verricht door derden) en aan de geringe betekenis ervan (in financieel opzicht en gelet op de vraag of herstel tot verbetering zal leiden).
Het hof heeft vastgesteld dat sprake is van enkele tekortkomingen (zie de r.o. 3.7.7. en 3.7.8.). De geringe betekenis van de vastgestelde tekortkomingen staat naar het oordeel van het hof echter in de weg aan de volledige ontbinding van de beide overeenkomsten. Het hof verwijst in dit verband naar de conclusie in het rapport [Expertises] -2, die erop neerkomt dat als de opleveringspunten worden afgehandeld, de serre voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk (zie r.o. 3.1. onder p.), terwijl uit het rapport [Expertises] -3 blijkt dat uiteindelijk nog drie opleveringspunten resteren. Daarnaast is ten aanzien van de ontbrekende hemelwaterafvoeren sprake van een tekortkoming, maar die betreft werkzaamheden die niet zijn overeengekomen bij de overeenkomst(en) waarvan de ontbinding wordt gevraagd. Het hof wijst er daarnaast op dat ook uit het door [appellante] in hoger beroep overgelegde rapport van BB (zie r.o. 3.1. onder u.) blijkt dat sprake is van een relatief klein aantal goed te verhelpen gebreken.
stelt dat de geringe omvang van de gebreken in dit verband geen doorslaggevend belang toekomt. [appellante] beroept zich op de omstandigheid dat [geïntimeerde] voldoende tijd heeft gehad om deugdelijk te presteren en daartoe niettemin niet in staat is gebleken, ook niet na een aantal pogingen daartoe, zodat alleen een ontbinding [appellante] in staat stelt om de beschikking te krijgen over een serre zonder gebreken (zie r.o. 3.7.5.).
Deze stelling leidt het hof niet tot een ander oordeel. Zij houdt hoofdzakelijk verband met door [appellante] gestelde gebreken die naar het oordeel van het hof niet zijn komen vast te staan (zie de r.o. 3.7.4. en 3.7.5.).
Het hof stelt voorop dat aan de vereisten voor een gedeeltelijke ontbinding is voldaan, in die zin dat sprake is van tekortkomingen door [geïntimeerde] , ter zake waarvan zij ook in verzuim is.
Uit de vordering blijkt dat [appellante] ten gevolge van de gedeeltelijke ontbinding meent te kunnen worden ontslagen uit
allejegens [geïntimeerde] nog bestaande betalingsverplichtingen. Het hof volgt [appellante] niet in deze opvatting.
wijst er terecht op dat de betaling van een schadevergoeding ter hoogte van de herstelkosten in een situatie waarin ook gedeeltelijk wordt ontbonden ‘dubbelop’ is. Ten gevolge van de gedeeltelijke ontbinding (op de wijze zoals hiervoor aangegeven) wordt [appellante] bevrijd van de verplichting om € 4.235,- te betalen aan [geïntimeerde] . Met het aldus bespaarde bedrag kan [appellante] vervolgens een derde-aannemer alle vereiste werkzaamheden aan de serre laten verrichten en resteert geen door [geïntimeerde] te vergoeden schade. Dit onderdeel van de subsidiaire vordering zal daarom worden afgewezen.
grief 6maakt [appellante] bezwaar tegen de afwijzing door de rechtbank, in r.o. 3.10 van het bestreden vonnis, van haar vordering tot verklaring voor recht inzake haar beroep op opschorting.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, oordelend dat de door [appellante] gestelde gebreken niet de opschorting van
allebetalingsverplichtingen rechtvaardigt.
Uit hetgeen het hof heeft overwogen in verband met de ontbindingsvorderingen volgt dat de opschorting van de betalingsverplichting door [appellante] betrekking heeft op een bedrag van € 11.122,62 (inclusief BTW), terwijl de daar tegenover staande prestatie van [geïntimeerde] een waarde heeft van € 4.235,- (inclusief BTW). Reeds uit deze wanverhouding volgt dat [appellante] niet de bevoegdheid toekomt om de nakoming van haar betalingsverplichting volledig op te schorten. Daarbij is niet van belang is of de opschorting wordt gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:52 BW of de artikelen 6:262 e.v. BW.
Grief 6 faalt.
Het hof is van oordeel dat dit onderdeel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. [appellante] beroept zich uitsluitend op rapport Voorwerk II en vordert een vergoeding conform twee punten van het toepasselijke liquidatietarief. [appellante] heeft daarmee niet voldoende gesteld en toegelicht dat in verband met haar vordering, die in hoofdzaak een ontbindingsvordering is, buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, welke dat zijn en waarom deze (in het licht van de dubbele redelijkheidstoets ex artikel 6:96 lid 2, aanhef en sub c, BW) door [geïntimeerde] moeten worden gedragen. Dat de vordering wordt beperkt conform rapport Voorwerk II doet hieraan niet af.
Volgens vaste rechtspraak (zie HR 13 maart 2015, ECLI:NL:2015:586) is voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW vereist dat:
(a) conditio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten;
(b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend;
(c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en
(d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
Het hof begrijpt dat [appellante] zich op het standpunt stelt dat in verband met alle door haar gemaakte deskundigenkosten ( [Expertises] -1 tot en met 3 én BB) aan deze vereisten wordt voldaan.
[geïntimeerde] heeft, voor zover nog relevant, ten verwere aangevoerd dat [appellante] kennelijk voor rechtsbijstand is verzekerd en dat niet is aangetoond dat [appellante] de deskundigenkosten zelf heeft gemaakt. [appellante] heeft dit weersproken, daartoe verwijzend naar de bijzondere voorwaarden van haar rechtsbijstandsverzekering. Uit deze voorwaarden blijkt volgens [appellante] dat deskundigenkosten door de verzekeraar slechts bij wege van voorschot worden vergoed. Deze stelling is door [geïntimeerde] niet weersproken en vindt bevestiging in het door [appellante] in het geding gebrachte afschrift van de bijzondere voorwaarden, zodat dit verweer van [geïntimeerde] faalt.
Gelet op het ontbreken van ander relevant verweer komt de vordering tot vergoeding van deskundigenkosten tot het totaalbedrag van € 5.460,28 voor toewijzing in aanmerking. Het hof overweegt in dit verband nog dat het rapport [Expertises] -3 geen berekening of schatting bevat van de kosten van het herstel van de nog resterende opleveringspunten, terwijl dat wel het geval is met het rapport van BB. Ook de kosten van het onderzoek van BB (bij de uitkomst waarvan [geïntimeerde] zich uiteindelijk heeft aangesloten) kunnen daarom worden gezien als in redelijkheid gemaakte kosten ter vaststelling van schade.
De vordering tot vergoeding van wettelijke rente over de deskundigenkosten is door [geïntimeerde] niet weersproken en kan worden toegewezen.
2)-subsidiair en onder 3) voor zover betrekking hebbend op de vergoeding van deskundigenkosten, zijn afgewezen. Opnieuw rechtdoende zal worden beslist als hierna in het dictum verwoord.
Grief 7, die zich richt tegen deze beslissing, faalt. De vordering tot terugbetaling van de kosten voor de procedure in eerste aanleg zal worden afgewezen.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] ook worden veroordeeld in de kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] .
4.De uitspraak
vordering onder 3) voor zover betrekking hebbend op de vergoeding van deskundigenkosten;