ECLI:NL:GHSHE:2016:3683

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
200.163.482_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst en tekortkomingen bij de oplevering van een antieke serre

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde] over een aannemingsovereenkomst voor de plaatsing van een antieke smeedijzeren serre. De zaak is gestart na een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vorderingen van [appellante] werden afgewezen. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, wat haar heeft doen besluiten om de betaling van het restant van de aanneemsom op te schorten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de tekortkomingen niet de volledige ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigen. In hoger beroep heeft [appellante] zeven grieven aangevoerd, waaronder de vordering tot ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad tekortkomingen zijn, maar dat deze niet van dien aard zijn dat volledige ontbinding gerechtvaardigd is. Het hof heeft de vordering tot gedeeltelijke ontbinding toegewezen, waardoor [geïntimeerde] wordt ontslagen van de verplichting om verdere werkzaamheden te verrichten en [appellante] wordt ontslagen van de verplichting om een deel van de aanneemsom te betalen. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van de deskundigenkosten aan [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.163.482/02
arrest van 16 augustus 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.J.A. Verhagen te Eindhoven,
tegen
[Beheer] beheerB.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.H. van Nieuwkerk te Oisterwijk,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 oktober 2014, hersteld bij exploot van 2 december 2014, ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 juli 2014, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (C/02/270223 / HA ZA 13-723)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, met eiswijziging en producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte uitlating tevens overlegging productie van [appellante] ;
  • de akte uitlating tevens overlegging van producties van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In r.o. 3.1. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. In de memorie van grieven (nr. 44) wordt deze vaststelling op één - hierna niet verder relevant - onderdeel bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
[appellante] is eigenaresse van een vrijstaande houten vakantiewoning (hierna: de woning), gelegen in [plaats] .
[geïntimeerde] exploiteert een onderneming die handelt in historisch en eigentijds smeedwerk.
[appellante] heeft [geïntimeerde] opdracht gegeven tot plaatsing van een serre achter de woning. De tussen partijen gesloten overeenkomst (hierna: de aannemingsovereenkomst) is vastgelegd in een schriftelijke orderbevestiging van 6 juli 2010 (prod. 1 dv iea). De aannemingssom bedroeg € 30.345,- inclusief BTW. Tot de niet aan [geïntimeerde] opgedragen werkzaamheden behoorden het leggen van de fundering ten behoeve van de serre en de aanleg van de elektriciteit en van de automatisering voor deuren en ramen van de serre.
Tijdens de gesprekken die hebben geleid tot het sluiten van de aannemingsovereenkomst is [appellante] bijgestaan door haar neef, de heer [neef appellante] (hierna: [neef appellante] ). [geïntimeerde] is vertegenwoordigd door haar directeur, de heer [directeur geïntimeerde] .
Op 27 september 2010 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een eerste factuur gezonden, betrekking hebbend op 40% van de overeengekomen aannemingssom, zijnde € 14.529,-. De factuur (prod. 3 dv iea) is door [appellante] eind 2010 voldaan.
Een door [appellante] ingeschakelde derde, de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ), heeft de fundering voor de serre gelegd. [geïntimeerde] is daarna, begin 2011, gestart met de plaatsing van de serre. Bij brieven van 5 februari 2011, 9 februari 2011 en 6 april 2011 (prod. 5 dv iea) heeft [geïntimeerde] bij [appellante] geklaagd over de wijze waarop de fundering was gelegd. [geïntimeerde] heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat de fundering aanpassing behoefde.
Op 20 januari 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een tweede factuur gezonden, betrekking hebbend op 55% van de overeengekomen aannemingssom en op de kosten van nader overeengekomen meerwerk, bestaande uit de levering (maar niet de installatie) van de voorzieningen voor de automatisering voor deuren en ramen. Deze factuur (prod. 4 dv iea) bedroeg € 21.713,93 inclusief BTW.
Partijen hebben vervolgens afgesproken dat [appellante] de helft van deze factuur direct zou voldoen en de andere helft in maart 2011.
In maart 2011 heeft [neef appellante] , namens [appellante] , een lijst (gedateerd 11 maart 2011, prod. 6 dv iea) opgesteld. De lijst bevat door [appellante] en haar neef geconstateerde gebreken aan de serre. De lijst is met [geïntimeerde] besproken. [appellante] heeft daarop de betaling van het restant van de tweede factuur ad € 10.856,97 inclusief BTW opgeschort.
Bij brief van 6 april 2011 (prod. 7 dv iea) heeft [geïntimeerde] [neef appellante] toegezegd dat zij
‘de punten van aandacht als samen vastgesteld op 11-3-11’zo snel mogelijk zal oplossen
Bij brief van 6 mei 2011 (prod. 7 dv iea) heeft de juridisch adviseur van [geïntimeerde] [appellante] gesommeerd tot betaling van de openstaande factuur van 20 januari 2011 en verzocht om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen het werk te voltooien.
Bij brief van 12 mei 2011 (prod. 8 dv iea) heeft mr. [gemachtigde] van Achmea Rechtsbijstand (hierna: Achmea) namens [appellante] gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat de geplaatste serre niet voldoet aan de daaraan in redelijkheid te stellen eisen. [gemachtigde] heeft verder meegedeeld dat [appellante] ter onderbouwing van haar standpunt een deskundige heeft ingeschakeld en verzocht om uitstel van betaling. Bij brief van 16 mei 2011 heeft [geïntimeerde] met dit laatste verzoek ingestemd en heeft zij haar verdere werkzaamheden opgeschort voor ten hoogste veertien dagen.
Op 17 mei 2011 heeft de heer [deskundige 1] namens [Expertises] Expertises (hierna: [Expertises] ) de serre geïnspecteerd op basis van de lijst van maart 2011 (zie hiervoor onder i.). Op 17 augustus 2011 heeft [Expertises] haar expertiserapport (onderdeel van prod. 13 dv iea, hierna: het rapport [Expertises] -1) aan Achmea gezonden.
heeft gebreken geconstateerd en heeft de met het verhelpen daarvan gemoeide kosten begroot op € 16.552,47 inclusief BTW.
Op of omstreeks 1 oktober 2011 heeft [geïntimeerde] een kopie van het rapport [Expertises] -1 van [appellante] ontvangen en is [geïntimeerde] gesommeerd om binnen twee weken te bevestigen dat zij de in het rapport van [Expertises] vermelden punten en gebreken zal herstellen en om de expertisekosten ad € 2.082,50 inclusief BTW aan [appellante] te betalen. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] onder meer aanspraak gemaakt op betaling van het restant van de tweede factuur door [appellante] .
Op 11 april 2012 hebben partijen een overeenkomst met betrekking tot de afbouw van de serre gesloten. Die overeenkomst (prod. 18 dv iea) luidt, voor zover relevant, als volgt:
‘1. De fundering: deze is door de heer [betrokkene] gemaakt in opdracht van [appellante] . Doch de fundering is tot op heden nog niet sluitend aangepast aan de serre zoals voorgeschreven door [geïntimeerde] . Dragende ondersteuning van de serre is zoals eerder opgemerkt noodzakelijk. Derhalve valt iedere schade voortkomende uit de funderingsproblematiek buiten de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van [geïntimeerde] . Voor eventuele gebreke(n) aan/door de fundering is [appellante] aansprakelijk.
2. De serre is tot op heden niet opgeleverd. [geïntimeerde] zorgt ervoor dat de oplevering plaatsvindt, uiterlijk 16 mei 2012, afgezien van aanleverings- dan wel weersomstandigheden. Alle in het rapport [Expertises] (...) genoemde gebreken zullen worden hersteld. [appellante] zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen de werkzaamheden ongestoord uit te voeren. Nodig zal de heer [neef appellante] , bemiddelen. (bij de uitvoering van werkzaamheden zal [geïntimeerde] niet op haar vingers worden gekeken).
3. [geïntimeerde] nodigt [appellante] tijdig uit voor een oplevering bij gereedmelding. Bij de oplevering zal namens [appellante] , [Expertises] , aanwezig zijn. Van de opleveringsopname wordt een rapport opgemaakt ter plaatse. Mochten er opleveringspunten resteren, dan zal [geïntimeerde] na acceptatie van de problemen/klachten in de gelegenheid worden gesteld, deze op zo’n kort mogelijke/redelijke termijn te herstellen.
4. Met betrekking tot de installatie van de automatisering geldt het volgende: het materiaal zoals overeengekomen is door [geïntimeerde] reeds geleverd. De automatisering wordt geheel door een derde in opdracht van [appellante] aangebracht. De serre is aangepast om de automatisering af te monteren.
5. Het nog door [appellante] verschuldigde restantbedrag zal binnen één week uiterlijk nadat de serre door [Expertises] is goedgekeurd en als deugdelijk wordt beoordeeld, worden voldaan aan [geïntimeerde] .
6. Zodra deze overeenkomst door beide partijen is ondertekend, zal [geïntimeerde] aanvangen met de werkzaamheden van herstel en oplevering.’
Op 12 juni 2012 heeft [Expertises] de serre opnieuw geïnspecteerd en in haar rapport naar aanleiding van de inspectie (onderdeel van prod. 24 dv iea, hierna: het rapport [Expertises] -2) nog enkele gebreken geconstateerd. Het rapport vermeldt daarnaast onder meer: ‘
de afwerking van het kitwerk aan de binnenzijde van de serre is over het algemeen goed te noemen, de hoeveelheid kit is daarom niet afwijkend, dit is een van de kenmerken van het niet toepassen van glaslatten’in
‘de constructie, zoals deze is gekocht door mevrouw [appellante] ’.
Het rapport bevat de volgende slotopmerking:
‘Tijdens ons bezoek hebben wij de situatie ter plaatse twee keer geïnspecteerd. Bij ons eerste bezoek [op 17 mei 2011, hof] waren de werkzaamheden niet gereed. Bij ons tweede bezoek was, volgens verklaring van de wederpartij [ [geïntimeerde] , hof] de erker opleveringsgereed. De erker is conform het ontwerp gerealiseerd, echter de wederpartij had ons inziens niet een dergelijke erker moeten aanbieden, gelet op het doel waar cliënt de erker voor wil gebruiken. Het systeem, zoals dat is aangebracht, vergt erg veel kitwerk, daar er geen glaslatten worden toegepast. Dit brengt een slordige afwerking met zich mee met grote kitranden tot gevolg, waarvan uw cliënt ons inziens niet op de hoogte is gesteld.
De serre voldoet, wanneer de opleverpunten worden afgehandeld, aan de eisen van goed en deugdelijk werk. Echter, de algehele indruk van de serre is dat deze niet netjes is afgewerkt’.
[geïntimeerde] heeft vervolgens werkzaamheden verricht aan de serre en heeft bij brief van
19 november 2012 (prod. 25 dv iea) meegedeeld dat dit is gebeurd conform het rapport [Expertises] -2. [geïntimeerde] heeft verzocht om [Expertises] in te schakelen om het werk te keuren. In dezelfde brief heeft [geïntimeerde] meegedeeld dat zij het werk nu als opgeleverd beschouwt.
Bij brief van 28 november 2012 (prod. 26 dv iea) heeft mr. Verhagen [geïntimeerde] meegedeeld
‘dat cliënte (het) met de wijze waarop de herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd, niet eens is.’Bij brief van 14 december 2012 (prod. 27 dv iea) heeft mr. Verhagen [geïntimeerde] meegedeeld dat [Expertises] inmiddels opdracht heeft gekregen om de serre opnieuw op te nemen. Daaraan wordt toegevoegd:
‘Voor de goede orde bestrijd ik op voorhand dat de werkzaamheden exact en goed volgens de aanbevelingen van het eerder uitgebrachte rapport zijn uitgevoerd respectievelijk dat de serre thans reeds als opgeleverd moet worden beschouwd. Een en ander zal afhangen van de bevindingen van [Expertises] .’
Op 18 december 2012 heeft [Expertises] de serre opnieuw geïnspecteerd. Bij brief van
30 januari 2013 (onderdeel van prod. 29 dv iea) heeft mr. Verhagen een kopie van het naar aanleiding van de inspectie opgemaakte rapport (hierna: het rapport [Expertises] -3) verstrekt aan mr. Van de Ven, op dat moment optredend namens [geïntimeerde] .
[Expertises] concludeert dat op drie punten nog geen sprake is van uitvoering overeenkomstig de eisen van goed en deugdelijk werk:
  • de uitzetraampjes aan de voorzijde,
  • het kitwerk ter hoogte van de deurklinken,
  • het afhangen en tochtdicht maken van de deuren; de bevestiging van twee deurklinken, de poedercoating van één deurklink.
Verder wordt aandacht besteed aan de klacht van [appellante] dat zij nog niet beschikt over een garantiebewijs inzake het glas en een onderhoudsadvies. Ten aanzien van een - volgens [appellante] - nieuw opleverpunt, te weten: het ontbreken van twee hemelwaterafvoeren aan de voorzijde, concludeert [Expertises] dat deze inderdaad ontbreken, maar dat dit geen gebrek oplevert, omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] hier is afgeweken van de overeenkomst.
Het rapport bevat de volgende slotopmerking:
‘In aanvulling op onze eerdere slotopmerking merken wij het navolgende op. Onze indruk is dat wederpartij [ [geïntimeerde] , hof] zich mogelijk heeft vergrepen aan de opdracht. Wederpartij houdt zich voornamelijk bezig met het plaatsen en leveren van hekwerk. Hoewel wederpartij ook serres in zijn aanbod heeft zijn dit voornamelijk open overkappingen. Wederpartij presenteert zich als een smederij. Over het algemeen zijn op de uitvoering van het staalwerk zelf geen opmerkingen te maken.
Echter bij het plaatsen van een serre zoals bij cliënt komen meerdere bouwkundige disciplines bijeen waarbij het voor zover wij dit thans kunnen beoordelen aan kennis en kunde van wederpartij ontbreekt om dit op een deugdelijke manier uit te voeren. Met name het afhangen van deuren en het plaatsen van glas is naar ons idee geen activiteit die door wederpartij wordt beheerst.
De wijze waarop het glas is aangebracht sluit niet aan op hetgeen wat men van een hedendaagse serre mag verwachten.
Onze algemene indruk is dat de wijze waarop de werkzaamheden door wederpartij zijn uitgevoerd moet worden beoordeeld met een 6-.
Wij hebben de sterke indruk dat het niet beter wordt. Daarnaast zijn wij van oordeel dat wederpartij niet in staat is om verbeteringen aan te brengen. Ook zien wij niet in dat de thans nog openstaande punten nog beter hersteld kunnen worden. Cliënt zal moeten accepteren dat hetgeen thans geleverd is het maximaal haalbare is.
Daarnaast kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat het verwachtingspatroon van cliënt mogelijkerwijs niet helemaal aansluit op hetgeen door wederpartij geleverd zou worden.’
Partijen hebben vervolgens gecorrespondeerd over de uitleg van het rapport.
[geïntimeerde] heeft in dat kader toegezegd om enkele in het rapport [Expertises] -3 vermelde gebreken te zullen herstellen, maar heeft andere conclusies van [Expertises] verworpen (prod. 30 dv iea). Verder heeft [geïntimeerde] gesteld dat het garantiebewijs (opleveringspunt (d)) inmiddels is toegezonden en dat het onderhoudsadvies (opleveringspunt (e)) zal worden overhandigd na betaling van de laatste factuur.
[appellante] heeft geweigerd om het restant van de aanneemsom te voldoen (prod. 31 dv iea).
In opdracht van [appellante] heeft mw. [deskundige 2] , namens Bureau voor Bouwpathologie BB (hierna: BB), in november 2014 een onderzoek verricht naar de uitvoering van de serre. In het briefrapport van 17 maart 2015 (prod. A mvg) heeft BB het volgende geconcludeerd/geresumeerd:
‘De serre (…) is in wezen geen serre die als verblijfsruimte geschikt is, maar een zogenaamde orangerie (wintertuin) die in de winter vorstvrij kan worden gehouden. (…) De serre zoals die in de offerte is aangeboden en ook is gerealiseerd, vertoont een aantal gebreken. Het betreft met name de slecht uitgevoerde aansluiting op de bestaande houten woning, het ontbreken van de aansluiting van de hemelwaterafvoer, de kromme toegangsdeur aan de linkerzijde van de serre, de onnauwkeurig afgestelde deuren en de foutief geplaatste uitzetijzers van de ramen aan de voorzijde. Verder wordt opgemerkt dat de afwerking in zijn algemeenheid slordig is. Hiervoor kan onder meer worden verwezen naar het slordige kitwerk. Om de serre zoals uitgevoerd als “orangerie” geschikt te maken en goed en deugdelijk af te werken, schatten ondergetekenden de herstelkosten op een bedrag van ca. € 3.500,-- excl. B.T.W.’
In opdracht van [appellante] heeft de heer [deskundige 3] , namens [Serrebouw] Serrebouw te [vestigingsplaats 2] (hierna: [Serrebouw] ), een
‘opleveringskeuring’uitgevoerd met betrekking tot de serre. Bij brief van 7 mei 2014 (prod. B mvg) heeft [Serrebouw] als haar bevindingen meegedeeld:
‘- het is meer een plantenkas dan een woonserre
- de stalen profielen zijn ongeïsoleerd dus zullen gaan kondenseren
- alle toegepaste beglazing is enkelglas dus zal gaan kondenseren
- de constructie staat aan alle kanten scheef
- daardoor sluiten deuren en ramen niet goed en kieren en tochten dus
U hebt me gevraagd of wij de gebouwde serre kunnen “opknappen” zodat sprake is van een “goede en deugdelijke” serre. Dit is geen haalbare zaak. Ons inziens zal de serre geheel gedemonteerd moeten worden en nieuw moeten worden opgebouwd met geïsoleerde materialen.’
De vordering en het procesverloop
3.2.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat, dat de rechtbank:
1) voor recht verklaart dat [appellante] haar betalingsverplichting jegens [geïntimeerde] op juiste
gronden heeft opgeschort,
2)
primair:
a) de tussen partijen gesloten aanneemovereenkomst van 6 juli 2010 respectievelijk de
aanvullende overeenkomst van 11 april 2012 ontbindt,
b) [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van € 25.385,97 te vermeerderen met rente,
c) [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, veroordeelt tot verwijdering van
de serre en daarbij het terras in oorspronkelijke staat achter te laten,
subsidiair:
a) de onder 2a) genoemde overeenkomsten gedeeltelijk ontbindt, zodat [appellante] niets
meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is,
b) [geïntimeerde] veroordeelt tot vergoeding van de schade, gelijk aan de kosten die nodig zijn
de serre in zodanige staat te brengen dat deze beantwoordt aan de opdracht, althans aan
eisen van goed en deugdelijk werk, een en ander nader vast te stellen door een door de
rechtbank te benoemen deskundige,
althanstot vergoeding van de schade zoals nader
door de rechtbank vast te stellen, de schadevergoeding vermeerderd met wettelijke rente;
3) [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, de
deskundigenkosten ad € 4.268,43 en de proceskosten met nakosten, vermeerderd met
rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de aannemingsovereenkomst en/of de nadere overeenkomst en dat deze tekortkomingen, ter zake waarvan [geïntimeerde] in verzuim is, de algehele ontbinding van de aannemingsovereenkomst rechtvaardigen, waarna het over en weer gepresteerde ongedaan dient te worden gemaakt. Subsidiair bestaat volgens [appellante] voldoende grond om de aannemingsovereenkomst partieel te ontbinden, zodat [appellante] het niet-betaalde deel van de aanneemsom niet langer verschuldigd is. [geïntimeerde] dient in dat geval te worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding, onder meer in verband met de kosten die [appellante] nog zal moeten maken om de serre te laten voldoen aan de te stellen eisen. Tot het moment van de ontbinding mag [appellante] de betaling van het restant van de aannemingssom opschorten.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.1. In het eindvonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] .
3.3.2.
De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, als volgt overwogen. Partijen hebben in de nadere overeenkomst van 12 juni 2012 afgesproken dat het oordeel van [Expertises] inzake de kwaliteit van het afgeleverde werk leidend zal zijn bij de verdere afwikkeling van hun contractuele verhouding. Gelet op de rapporten van [Expertises] is een deel van de gestelde tekortkomingen niet komen vast te staan, terwijl voor de overige (gestelde) tekortkomingen geldt dat, als deze zouden komen vast te staan, zij de algehele dan wel partiële ontbinding van de aannemingsovereenkomst niet rechtvaardigen (en evenmin de toewijzing van de daaraan verbonden nevenvorderingen). [appellante] is op grond van het door haar aangevoerde niet gerechtigd om de nakoming van haar betalingsverplichting volledig op te schorten, zodat ook de desbetreffende vordering dient te worden afgewezen.
3.4.1.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd en heeft daarbij haar eis vermeerderd. [appellante] vordert thans ook vergoeding van de kosten van het deskundigenonderzoek door BB ad € 1.191,85. Daarnaast vordert [appellante] de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.194,- wegens terugbetaling proceskosten eerste aanleg. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het toewijzen van haar (vermeerderde) vordering.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De grieven
3.5.
Door middel van
grief 1maakt [appellante] bezwaar tegen de vaststelling door de rechtbank dat de serre in de visie van beide partij is opgeleverd.
De grief faalt.
Partijen zijn in april 2012 overeengekomen hoe zij vanaf dat moment verder wilden gaan in de afwikkeling van de aannemingsovereenkomst. Zij hebben die afspraken vastgelegd in de door hen ondertekende nadere overeenkomst zoals eerder geciteerd (zie r.o. 3.1. onder o.).
Partijen hebben die nadere overeenkomst nageleefd, in die zin dat [geïntimeerde] de werkzaamheden heeft hervat en het werk op enig moment heeft gereedgemeld. Daarna is het werk in juni 2012 opgeleverd. Dat de oplevering op dat moment heeft plaatsgevonden is de opvatting van [geïntimeerde] , maar ook van [appellante] , die in haar memorie van grieven (onder nr. 13) uitdrukkelijk heeft gesteld dat de oplevering van het werk ‘medio juni 2012’ heeft plaatsgevonden.
Conform de nadere overeenkomst heeft [Expertises] het opgeleverde werk gekeurd en heeft zij het rapport [Expertises] -2 opgemaakt. Uit dit rapport blijkt dat [Expertises] de keuring heeft opgevat als een opleveringskeuring. Dat blijkt onder meer uit de omschrijving van de opdracht (het maken van een
‘opleveringsopname’ ‘na gereedmelding van de werkzaamheden door de wederpartij’) en uit de conclusie dat sprake is van
‘opleverpunten’. [geïntimeerde] heeft vervolgens, zoals overeengekomen, werkzaamheden verricht om de opleveringspunten af te handelen. [Expertises] heeft het werk daarop opnieuw geïnspecteerd en heeft dienaangaande gerapporteerd (het rapport [Expertises] -3). Gelet op de inhoud van de nadere overeenkomst heeft deze inspectie gediend om vast te stellen of de opleveringspunten waren afgehandeld. Partijen hebben hieromtrent vervolgens een verschillend standpunt ingenomen. Dat wil echter niet zeggen dat het werk nog niet is opgeleverd.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de oplevering (in de zin van het bepaalde in de artt. 7:750 lid 1 en 7:758 BW) heeft plaatsgevonden in juni 2012.
3.6. Door middel van
grief 2maakt [appellante] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat het geschil tussen partijen slechts behoeft te worden beoordeeld aan de hand van de nadere overeenkomst van april 2012.
De grief berust op een verkeerde lezing van het beroepen vonnis.
De grief heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.5 van het bestreden vonnis, dat erop neerkomt dat
‘de geschillen tussen partijen die gaandeweg de uitvoering van de opdracht voorafgaande aan 11 april 2012 zijn ontstaan en over de oorzaak waarvan partijen van mening verschillen’niet behoeft plaats te vinden. Daarmee heeft de rechtbank niet geoordeeld dat het geschil tussen partijen slechts behoeft te worden beoordeeld aan de hand van de nadere overeenkomst, maar dat die nadere overeenkomst het onnodig maakt om te oordelen over de kwesties van tekortkoming en opschorting die tussen partijen speelden in de periode tot april 2012. Partijen hebben met het sluiten van de nadere overeenkomst in zoverre een nieuwe start gemaakt. Dat de hiervoor genoemde juridische kwesties niet langer een beoordeling behoeven, wil niet zeggen dat niet langer een beroep kan worden gedaan op feitelijkheden die zich hebben voorgedaan in de periode tot 11 april 2012. De rechtbank heeft die betrokken bij haar oordeel en het hof zal dat hierna ook doen.
3.7.1.
Met de
grieven 3 en 4stelt [appellante] de vraag aan de orde of [geïntimeerde] is tekortgeschoten jegens [appellante] en zo ja, op welke punten.
3.7.2.
De meest vergaande stelling die [appellante] in dit verband inneemt is dat de serre als geheel niet aan de overeenkomst beantwoordt. Uit het gestelde in de memorie van grieven blijkt dat [appellante] daarmee bedoelt dat zij verwachtte dat de serre ook ’s winters bruikbaar zou zijn als verblijfsruimte en dat, nu dat niet het geval is, [geïntimeerde] is tekortgeschoten. [appellante] kwalificeert de huidige serre als een
‘plantenkas’. Ter onderbouwing van dit standpunt doet [appellante] onder meer een beroep op de brief van [Serrebouw] (zie r.o. 3.1. onder v.). [appellante] stelt dat zij vóór het sluiten van de overeenkomst duidelijk heeft aangegeven wat zij wilde en dat dit [geïntimeerde] duidelijk was. [geïntimeerde] had haar moeten waarschuwen dat een smeedijzeren constructie normaliter niet wordt gebruikt voor serres die tot verblijfsruimte zullen dienen en [geïntimeerde] had haar moeten adviseren om een andere uitvoering te kiezen. Nu [geïntimeerde] dat niet heeft gedaan, heeft zij haar waarschuwingsplicht ex artikel 7:754 BW geschonden en is ook daarom sprake van een tekortkoming, aldus [appellante] .
3.7.3.
[geïntimeerde] betwist het door [appellante] gestelde. Volgens [geïntimeerde] wilde [appellante] met de serre bereiken dat zij droog en uit de wind zou zitten, meer dan voorheen het geval was op het onbeschutte terras bij de woning. Verder wilde [appellante] meer bewegingsruimte, wat door middel van de huidige serre is gerealiseerd. [geïntimeerde] stelt verder dat zij [appellante] uitgebreid heeft voorgelicht over de eigenschappen van een historische, smeedijzeren serre. Volgens [geïntimeerde] kon [appellante] ook op basis van de haar getoonde tekeningen en foto’s van vergelijkbare serres goed begrijpen wat haar opdracht zou inhouden. [appellante] , die op dat moment werd bijgestaan door [neef appellante] , heeft vervolgens bewust de serre conform de orderbevestiging besteld, daarmee de beperkingen van een smeedijzeren serre accepterend.
3.7.4.
Vast staat dat [appellante] een smeedijzeren serre heeft besteld, door [geïntimeerde] te bouwen conform het door deze aangeleverde bestek. Dat een dergelijke serre niet kan voldoen als serre die ook in de winter als verblijfsruimte geschikt is, is door [appellante] niet bestreden. Dat [appellante] heeft aangegeven dat zij een serre wilde die gedurende het hele jaar kon dienen als verblijfsruimte, is door [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden. Daartegenover heeft [appellante] onvoldoende concreet onderbouwde feiten aangevoerd en te bewijzen aangeboden waaruit zou blijken dat zij die wensen wel expliciet heeft geuit of dat [geïntimeerde] had kunnen weten dat zij die wens had. De enkele verwijzing naar handgeschreven aantekeningen van [neef appellante] waaruit die wensen (zonder nadere toelichting) niet blijken, is daarvoor onvoldoende.
Daarbij weegt het hof mee dat partijen ruim veertien maanden na de aanvang van de bouwwerkzaamheden een nadere overeenkomst hebben gesloten, waarin niets over de beweerde verwachtingen van [appellante] staat geschreven. Uit de stellingen van partijen volgt dat de serre toen in hoofdzaak gereed was, zodat voor [appellante] op dat moment voldoende duidelijk kon zijn welke eigenschappen de serre zou hebben. Uit de inhoud van de nadere overeenkomst blijkt niet dat [appellante] zich toen op het standpunt heeft gesteld dat de serre als geheel niet aan de overeenkomst beantwoordde, in tegendeel. [Expertises] had toen zijn eerste rapport al uitgebracht en partijen kwamen overeen dat [geïntimeerde] de serre verder zou afbouwen en daarbij de door [Expertises] geconstateerde gebreken en onvolkomenheden zou verhelpen (en dat [appellante] daarna het restant van de aannemingssom zou betalen).
Het hof verwerpt op basis van het voorgaande de stelling van [appellante] dat de serre als geheel niet beantwoordt aan de overeenkomst omdat die in de winter niet bruikbaar is als verblijfsruimte en dat [geïntimeerde] uit dien hoofde is tekortgeschoten. In dit oordeel ligt besloten dat [geïntimeerde] evenmin is tekortgeschoten (voor zover dat al mogelijk is) in de precontractuele fase, en/of ter zake haar waarschuwingsplicht als aannemer.
[appellante] heeft in verband met het voorgaande geen feiten gesteld die door [geïntimeerde] zijn betwist en die het hof, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Er bestaat daarom geen aanleiding om [appellante] toe te laten tot bewijslevering, door het horen van getuigen dan wel een deskundigenonderzoek.
3.7.5.
Uit het gestelde in de memorie van grieven onder 59, 60 en 65 kan worden opgemaakt dat [appellante] zich verder op het standpunt stelt dat uit de conclusie van [Expertises] in haar derde rapport, dat de serre een
‘6-’verdient en dat [geïntimeerde] niet in staat is om beter werk te leveren, volgt dat sprake is van een tekortkoming. [appellante] verwijst hier (evenals in de toelichting op grief 2) naar de omstandigheid dat [geïntimeerde] uitgebreid gelegenheid heeft gehad om de serre deugdelijk op te leveren en van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
Het hof volgt [appellante] ook in deze opvatting niet. Op zichzelf beschouwd volgt uit het cijfer ‘6-’ dat de serre van [Expertises] een (krappe) voldoende krijgt. Dit is ook het standpunt van [geïntimeerde] . De cijfer-waardering kan echter niet los worden gezien van de conclusie van [Expertises] in haar tweede rapport, die erop neerkomt dat als de in het rapport vermelde opleveringspunten worden afgehandeld, de serre voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk (zie r.o. 3.1. onder p.) Dat de serre volgens [Expertises] de indruk wekt dat deze niet netjes is afgewerkt (door het vele kitwerk, zoals het hof begrijpt, dat volgens [Expertises] echter inherent is aan de bouwwijze van de serre) doet hieraan niet af.
Al met al leiden de conclusies in de beide rapporten in onderling verband beschouwd het hof niet tot het oordeel dat het algehele niveau van bouwen onvoldoende is en dat [geïntimeerde] derhalve in zoverre is tekortgeschoten.
Opnieuw geldt dat [appellante] geen feiten heeft gesteld die het hof, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen brengen, zodat geen aanleiding bestaat om [appellante] toe te laten tot enige bewijslevering. De twee nadere rapporten die [appellante] heeft overgelegd (zie r.o. 3.1. onder u. en v.) leiden het hof niet tot een ander oordeel, omdat zij geen rekening houden met de omstandigheid dat partijen in april 2012 de nadere overeenkomst hebben gesloten (zie r.o. 3.7.4.). Ook het bewijsaanbod dat [appellante] doet in de memorie van grieven (nrs. 25 en 84) is niet relevant, omdat het voorbijgaat aan de invloed die de nadere overeenkomst heeft gehad op de rechtsverhouding tussen partijen.
3.7.6.
Grief 3 houdt, ten slotte, rechtstreeks verband met r.o. 3.6. in het bestreden vonnis, waarin de rechtbank vaststelt dat [appellante] met een beroep op het rapport [Expertises] -3 stelt dat sprake is van de volgende aan [geïntimeerde] toe te rekenen tekortkomingen: (a) uitzetramen niet goed afsluitbaar, (b) kitwerk ter hoogte van de deurklink niet goed uitgevoerd, (c) deuren niet goed afgehangen en gesteld, (d) geen garantiebewijs verstrekt voor het glas, (e) geen onderhoudsadvies gegeven. Volgens [appellante] is deze opsomming onvolledig en blijkt uit het rapport [Expertises] -3 dat het kitwerk ook andere gebreken vertoont dan het door de rechtbank genoemde gebrek onder (b). Volgens [appellante] is in het algemeen sprake van slordig kitwerk. Uit het rapport blijkt volgens [appellante] verder dat de deuren ook andere gebreken vertonen dan het gebrek onder (c). Zo zijn de deuren volgens [appellante] ook niet tochtdicht gemaakt. Daarnaast doet [appellante] een beroep op het rapport van BB (zie r.o. 3.1. onder u.) en stelt zij dat ook daaruit volgt dat sprake is van
‘(nog) tal van gebreken’.
Volgens [geïntimeerde] dienen, waar het gaat om de gebreken op onderdelen, de rapporten van [Expertises] tot uitgangspunt te worden genomen en zijn daarom uitsluitend de door de rechtbank onder (a)-(e) genoemde gebreken relevant.
Gelet op de inhoud van de nadere overeenkomst, waarin de gang van zaken tijdens en na de oplevering nauwkeurig is geregeld en waarin [Expertises] de bevoegdheid krijgt om de voor partijen bindende beslissingen te nemen, sluit het hof zich aan bij deze opvatting.
Daarvan uitgaande blijkt dat de weergave van de opleveringspunten in r.o. 3.6. van het bestreden vonnis voor het overgrote deel juist en volledig is. Het hof overweegt in dit verband nog dat [Expertises] weliswaar opmerkingen maakt over het kitwerk in het algemeen, maar uiteindelijk alleen met betrekking tot het kitwerk ter hoogte van de deurklink een negatieve conclusie trekt. In verband met het punt onder (c) zou de samenvatting vollediger zijn geweest als de rechtbank ook had opgenomen dat [Expertises] concludeert dat de deuren (ook) niet goed tochtdicht zijn gemaakt en dat de bevestiging en werking van de deurklinken te wensen overlaten, evenals de poedercoating van één van deze deurklinken.
3.7.7.
De vraag die vervolgens beantwoording behoeft is of ten aanzien van de punten onder (a) tot en met (e) inderdaad sprake is van tekortkomingen van [geïntimeerde] .
Het hof is van oordeel dat dit ten aanzien van de gebreken onder (a), (b) en (c) is komen vast te staan. Daartoe wordt overwogen dat [geïntimeerde] in de nadere overeenkomst op zich heeft genomen om alle in het rapport [Expertises] -1 genoemde gebreken te herstellen. De in het rapport [Expertises] -2 genoemde opleveringspunten maken daarvan deel uit. Weliswaar bevat de nadere overeenkomst ten aanzien van de opleveringspunten in het rapport [Expertises] -2 het voorbehoud van de acceptatie ervan door [geïntimeerde] (zie r.o. 3.1. onder o.), maar uit de gang van zaken ná de oplevering blijkt dat [geïntimeerde] de opleveringspunten alle heeft geaccepteerd (zie r.o. 3.1. onder q.). Uit het rapport [Expertises] -3 blijkt vervolgens dat ten aanzien van de gebreken onder (a), (b) en (c) niet is voldaan aan de eisen van goed en deugdelijk werk (zie r.o. 3.1. onder s.).
Ten aanzien van de punten onder (d) (garantiebewijs) en (e) (onderhoudsadvies) kan niet worden vastgesteld dat sprake is van tekortkomingen van [geïntimeerde] . Het hof overweegt in dit verband dat het rapport [Expertises] -3 ten aanzien van beide punten geen voor [geïntimeerde] negatieve conclusies bevat. [geïntimeerde] heeft in haar brief van 15 februari 2013 (prod. 30 dv iea) aan de advocaat van [appellante] geschreven dat het garantiebewijs is toegezonden. [appellante] heeft dit niet (gemotiveerd) betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat dit opleveringspunt is afgehandeld. Het standpunt van [geïntimeerde] ten aanzien van het onderhoudsadvies is dat dit zal worden verstrekt na betaling van de laatste factuur. Dit standpunt wordt in het rapport [Expertises] -2
‘acceptabel’genoemd. [appellante] heeft niet gesteld en onderbouwd waarom het onderhoudsadvies op een eerder moment moet worden verstrekt, zodat ook op dit punt thans niet van een tekortkoming van [geïntimeerde] kan worden gesproken.
3.7.8.
Naar aanleiding van grief 4 dient afzonderlijk te worden onderzocht of het ontbreken van hemelwaterafvoeren een tekortkoming van [geïntimeerde] oplevert.
De grief betreft r.o. 3.8.2., waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van [Expertises] niet kunnen dienen als een onderbouwing van het standpunt dat het ontbreken van hemelwaterafvoeren een tekortkoming oplevert en dat, nu [appellante] geen andere onderbouwing heeft gegeven, deze tekortkoming niet is komen vast te staan. [appellante] doet in hoger beroep aanvullend een beroep op het rapport van BB (zie r.o. 3.1. onder u.) en op de eigen lijst met gebreken van 11 maart 2011 (zie r.o. 3.1. onder i.). Voorts stelt [appellante] dat tijdens de comparitie na antwoord in eerste aanleg namens [geïntimeerde] is erkend dat het aanbrengen van hemelwaterafvoeren kan worden beschouwd als behorend tot de opdracht.
[geïntimeerde] betwist dat het verzorgen van hemelwaterafvoeren en de uitsluiting daarvan op het riool deel uitmaakt van de overeenkomst. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van de comparitie na antwoord in eerste aanleg geschiedt dit echter ten onrechte, in elk geval ten dele. Zoals blijkt uit het proces-verbaal heeft [appellante] tijdens de comparitie namelijk gesteld:
‘Ik merk tot slot nog even op dat ik met de heer [directeur geïntimeerde] expliciet heb afgesproken dat hij de regenafvoerpijpen in dezelfde kleur en tot aan de grond zou monteren’, waarop zijdens [geïntimeerde] als volgt is gereageerd:
‘Met betrekking tot de laatste opmerking van [ [appellante] , hof] kan ik aangeven dat ik dit met de heer [directeur geïntimeerde] heb besproken en dat hij dit geen probleem vindt om dit alsnog [als] tot de opdracht [behorend] te beschouwen.’Hieruit volgt dat [geïntimeerde] zich heeft verbonden tot het leveren en monteren van afvoerpijpen, in de kleur van de serre en tot op de grond. [geïntimeerde] heeft niets gesteld dat hieraan afdoet.
Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] aan deze verplichting heeft voldaan, zodat ook in zoverre vaststaat dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst.
Uit het gestelde in de memorie van grieven (onder nr. 62) lijkt te volgen dat [appellante] zich op het standpunt stelt dat [geïntimeerde] de hemelwaterafvoeren ook dient aan te sluiten op de riolering. [appellante] heeft dit standpunt echter onvoldoende onderbouwd. Uit het besprokene tijdens de comparitie blijkt niet dat [geïntimeerde] dit (alsnog) op zich heeft genomen. De door [appellante] opgestelde lijst van 11 maart 2011 kan niet dienen als een deugdelijke onderbouwing van een dergelijke aanspraak jegens [geïntimeerde] , omdat zij ten aanzien van de aansluiting van de hemelwaterafvoeren geen definitieve bevinding bevat. Het bouwtechnische onderzoek dat heeft geresulteerd in het rapport van BB is niet geëigend om de juridische vraag naar de omvang van de overeenkomst tussen partijen te beantwoorden en is daarom in dit verband zonder belang.
Hieruit volgt dat [geïntimeerde] in verband met de hemelwaterafvoer is tekortgeschoten waar het betreft de levering en montage van afvoerpijpen, in de juiste kleur en tot op de grond, en dat andere tekortkomingen in verband met de hemelwaterafvoer niet zijn komen vast te staan.
3.7.9.
Het voorgaande betekent dat grief 3 in al zijn onderdelen faalt. Grief 4 slaagt, maar uitsluitend in die zin dat de rechtbank ten onrechte niet heeft vastgesteld dat in verband met de gebreken onder (a), (b) en (c) en in verband met de levering en montage van twee hemelwaterafvoeren van de juiste kleur en lengte sprake is van tekortkomingen van [geïntimeerde] .
3.8.1.
Door middel van
grief 5maakt [appellante] bezwaar tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vordering tot (algehele dan wel gedeeltelijke) ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomsten.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van deze vordering in het midden gelaten of sprake is van tekortkomingen door [geïntimeerde] en heeft vervolgens geoordeeld dat, als daarvan sprake zou zijn, deze tekortkomingen de volledige dan wel partiële ontbinding niet rechtvaardigen - en evenmin de toewijzing van de bijbehorende vorderingen. De rechtbank heeft in dit verband belang gehecht aan de bijzondere aard van de tekortkomingen (er moeten nog aanvullende werkzaamheden worden verricht door derden) en aan de geringe betekenis ervan (in financieel opzicht en gelet op de vraag of herstel tot verbetering zal leiden).
3.8.2.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en handhaaft in hoger beroep haar primaire vordering tot algehele ontbinding van de aannemingsovereenkomst en de nadere overeenkomst. [appellante] staat voor ogen dat partijen daarna worden teruggebracht in de situatie als hadden zij in het geheel niet gecontracteerd: [geïntimeerde] dient de serre te verwijderen en dient verder al hetgeen [appellante] tot op heden heeft betaald aan haar terug te betalen.
Het hof heeft vastgesteld dat sprake is van enkele tekortkomingen (zie de r.o. 3.7.7. en 3.7.8.). De geringe betekenis van de vastgestelde tekortkomingen staat naar het oordeel van het hof echter in de weg aan de volledige ontbinding van de beide overeenkomsten. Het hof verwijst in dit verband naar de conclusie in het rapport [Expertises] -2, die erop neerkomt dat als de opleveringspunten worden afgehandeld, de serre voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk (zie r.o. 3.1. onder p.), terwijl uit het rapport [Expertises] -3 blijkt dat uiteindelijk nog drie opleveringspunten resteren. Daarnaast is ten aanzien van de ontbrekende hemelwaterafvoeren sprake van een tekortkoming, maar die betreft werkzaamheden die niet zijn overeengekomen bij de overeenkomst(en) waarvan de ontbinding wordt gevraagd. Het hof wijst er daarnaast op dat ook uit het door [appellante] in hoger beroep overgelegde rapport van BB (zie r.o. 3.1. onder u.) blijkt dat sprake is van een relatief klein aantal goed te verhelpen gebreken.
stelt dat de geringe omvang van de gebreken in dit verband geen doorslaggevend belang toekomt. [appellante] beroept zich op de omstandigheid dat [geïntimeerde] voldoende tijd heeft gehad om deugdelijk te presteren en daartoe niettemin niet in staat is gebleken, ook niet na een aantal pogingen daartoe, zodat alleen een ontbinding [appellante] in staat stelt om de beschikking te krijgen over een serre zonder gebreken (zie r.o. 3.7.5.).
Deze stelling leidt het hof niet tot een ander oordeel. Zij houdt hoofdzakelijk verband met door [appellante] gestelde gebreken die naar het oordeel van het hof niet zijn komen vast te staan (zie de r.o. 3.7.4. en 3.7.5.).
3.8.3.
Subsidiair vordert [appellante] de gedeeltelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomst en de nadere overeenkomst, en de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding.
Het hof stelt voorop dat aan de vereisten voor een gedeeltelijke ontbinding is voldaan, in die zin dat sprake is van tekortkomingen door [geïntimeerde] , ter zake waarvan zij ook in verzuim is.
Uit de vordering blijkt dat [appellante] ten gevolge van de gedeeltelijke ontbinding meent te kunnen worden ontslagen uit
allejegens [geïntimeerde] nog bestaande betalingsverplichtingen. Het hof volgt [appellante] niet in deze opvatting.
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord gesteld dat [appellante] in totaal nog € 11.122,62 (inclusief BTW) aan haar verschuldigd is. Deze stelling is door [appellante] niet betwist, zodat het hof het door [geïntimeerde] genoemde bedrag tot uitgangspunt neemt. Het hof gaat er verder van uit, nu iets anders is gesteld noch gebleken, dat [appellante] doelt op een ontbinding voor de toekomst, met andere woorden ten aanzien van alle nog resterende werkzaamheden met betrekking tot de serre. Volgens [appellante] is daarmee een bedrag van € 4.235,- (inclusief BTW) gemoeid, welk bedrag [appellante] ontleent aan het rapport van BB (zie r.o. 3.1. onder u.). Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt dat ook wat haar betreft kan worden uitgegaan van het rapport van BB en het daarin genoemde bedrag.
Met inachtneming van artikel 6:270 BW, waarin wordt bepaald dat de gedeeltelijke ontbinding een evenredige vermindering inhoudt van de wederzijdse prestaties, zal het hof dan ook bepalen dat [geïntimeerde] ten gevolge van de ontbinding wordt ontslagen van de verplichting om nog werkzaamheden te verrichten met betrekking tot de serre en dat [appellante] wordt ontslagen van de verplichting om € 4.235,- (inclusief BTW) te betalen aan [geïntimeerde] .
3.8.4.
Onderdeel van [appellante] ’ subsidiaire vordering is de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van (primair) de kosten die nodig zijn om de serre in zodanige staat te brengen dat deze beantwoordt aan de opdracht, althans aan eisen van goed en deugdelijk werk (zie r.o. 3.2.1.).
wijst er terecht op dat de betaling van een schadevergoeding ter hoogte van de herstelkosten in een situatie waarin ook gedeeltelijk wordt ontbonden ‘dubbelop’ is. Ten gevolge van de gedeeltelijke ontbinding (op de wijze zoals hiervoor aangegeven) wordt [appellante] bevrijd van de verplichting om € 4.235,- te betalen aan [geïntimeerde] . Met het aldus bespaarde bedrag kan [appellante] vervolgens een derde-aannemer alle vereiste werkzaamheden aan de serre laten verrichten en resteert geen door [geïntimeerde] te vergoeden schade. Dit onderdeel van de subsidiaire vordering zal daarom worden afgewezen.
3.8.5.
Het voorgaande betekent dat grief 5 slaagt, maar uitsluitend voor zover de rechtbank de subsidiaire vordering onder 2) volledig heeft afgewezen. Het hof zal deze beslissing vernietigen en zal deze vordering alsnog toewijzen op de wijze als in het voorgaande aangegeven, onder afwijzing van de vordering voor het overige.
3.9.1.
Door middel van
grief 6maakt [appellante] bezwaar tegen de afwijzing door de rechtbank, in r.o. 3.10 van het bestreden vonnis, van haar vordering tot verklaring voor recht inzake haar beroep op opschorting.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, oordelend dat de door [appellante] gestelde gebreken niet de opschorting van
allebetalingsverplichtingen rechtvaardigt.
Uit hetgeen het hof heeft overwogen in verband met de ontbindingsvorderingen volgt dat de opschorting van de betalingsverplichting door [appellante] betrekking heeft op een bedrag van € 11.122,62 (inclusief BTW), terwijl de daar tegenover staande prestatie van [geïntimeerde] een waarde heeft van € 4.235,- (inclusief BTW). Reeds uit deze wanverhouding volgt dat [appellante] niet de bevoegdheid toekomt om de nakoming van haar betalingsverplichting volledig op te schorten. Daarbij is niet van belang is of de opschorting wordt gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:52 BW of de artikelen 6:262 e.v. BW.
3.9.2.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de vordering tot verklaring voor recht inzake [appellante] ’ beroep op opschorting terecht heeft afgewezen.
Grief 6 faalt.
3.10.1.
[appellante] heeft een aantal nevenvorderingen ingesteld, ter zake buitengerechtelijke (incasso)kosten en kosten van deskundigenonderzoeken. Deze vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen.
3.10.2.
Tegen de afwijzing van de vordering ter zake buitengerechtelijke (incasso)kosten heeft [appellante] niet uitdrukkelijk een grief aangevoerd. Wel heeft [appellante] het desbetreffende onderdeel van haar vordering gehandhaafd. Het hof leidt hieruit af, zoals ook [geïntimeerde] dat heeft gedaan, dat [appellante] bezwaar maakt tegen de afwijzing en wil dat de vordering ter zake buitengerechtelijke (incasso)kosten alsnog wordt toegewezen op grond van het daartoe in eerste aanleg aangevoerde.
Het hof is van oordeel dat dit onderdeel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. [appellante] beroept zich uitsluitend op rapport Voorwerk II en vordert een vergoeding conform twee punten van het toepasselijke liquidatietarief. [appellante] heeft daarmee niet voldoende gesteld en toegelicht dat in verband met haar vordering, die in hoofdzaak een ontbindingsvordering is, buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, welke dat zijn en waarom deze (in het licht van de dubbele redelijkheidstoets ex artikel 6:96 lid 2, aanhef en sub c, BW) door [geïntimeerde] moeten worden gedragen. Dat de vordering wordt beperkt conform rapport Voorwerk II doet hieraan niet af.
3.10.3.
Ook tegen de afwijzing van de vordering ter zake deskundigenkosten heeft [appellante] niet uitdrukkelijk een grief aangevoerd. Wel heeft [appellante] haar vordering gehandhaafd, en zelfs vermeerderd (met het bedrag van de kosten van BB ad € 1.191,85). Het hof leidt hieruit af, zoals ook [geïntimeerde] dat heeft gedaan, dat [appellante] bezwaar maakt tegen de afwijzing en wil dat de (vermeerderde) vordering ter zake deskundigenkosten alsnog wordt toegewezen op grond van het daartoe in eerste aanleg aangevoerde.
Volgens vaste rechtspraak (zie HR 13 maart 2015, ECLI:NL:2015:586) is voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW vereist dat:
(a) conditio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten;
(b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend;
(c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en
(d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
Het hof begrijpt dat [appellante] zich op het standpunt stelt dat in verband met alle door haar gemaakte deskundigenkosten ( [Expertises] -1 tot en met 3 én BB) aan deze vereisten wordt voldaan.
[geïntimeerde] heeft, voor zover nog relevant, ten verwere aangevoerd dat [appellante] kennelijk voor rechtsbijstand is verzekerd en dat niet is aangetoond dat [appellante] de deskundigenkosten zelf heeft gemaakt. [appellante] heeft dit weersproken, daartoe verwijzend naar de bijzondere voorwaarden van haar rechtsbijstandsverzekering. Uit deze voorwaarden blijkt volgens [appellante] dat deskundigenkosten door de verzekeraar slechts bij wege van voorschot worden vergoed. Deze stelling is door [geïntimeerde] niet weersproken en vindt bevestiging in het door [appellante] in het geding gebrachte afschrift van de bijzondere voorwaarden, zodat dit verweer van [geïntimeerde] faalt.
Gelet op het ontbreken van ander relevant verweer komt de vordering tot vergoeding van deskundigenkosten tot het totaalbedrag van € 5.460,28 voor toewijzing in aanmerking. Het hof overweegt in dit verband nog dat het rapport [Expertises] -3 geen berekening of schatting bevat van de kosten van het herstel van de nog resterende opleveringspunten, terwijl dat wel het geval is met het rapport van BB. Ook de kosten van het onderzoek van BB (bij de uitkomst waarvan [geïntimeerde] zich uiteindelijk heeft aangesloten) kunnen daarom worden gezien als in redelijkheid gemaakte kosten ter vaststelling van schade.
De vordering tot vergoeding van wettelijke rente over de deskundigenkosten is door [geïntimeerde] niet weersproken en kan worden toegewezen.
3.11.
De slotsom van al het voorgaande is dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd voor zover daarin de vorderingen van [appellante] onder
2)-subsidiair en onder 3) voor zover betrekking hebbend op de vergoeding van deskundigenkosten, zijn afgewezen. Opnieuw rechtdoende zal worden beslist als hierna in het dictum verwoord.
3.12.
[appellante] moet worden aangemerkt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, zodat ten aanzien van de proceskosten voor de eerste aanleg geen reden bestaat om anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan.
Grief 7, die zich richt tegen deze beslissing, faalt. De vordering tot terugbetaling van de kosten voor de procedure in eerste aanleg zal worden afgewezen.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] ook worden veroordeeld in de kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] .

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarin zijn afgewezen de vorderingen van [appellante] in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg onder 2)-subsidiair en de
vordering onder 3) voor zover betrekking hebbend op de vergoeding van deskundigenkosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
ontbindt de tussen partijen gesloten aannemingsovereenkomst van 6 juli 2010 en de nadere overeenkomst van 11 april 2012 gedeeltelijk, in die zin dat [geïntimeerde] wordt ontslagen van de verplichting om nog werkzaamheden te verrichten met betrekking tot de serre en dat [appellante] wordt ontslagen van de verplichting om € 4.235,- (inclusief BTW) te betalen aan [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen de deskundigenkosten ad € 5.460,28, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.268,43 vanaf 19 januari 2013 en de wettelijke rente over € 1.191,85 vanaf 12 mei 2015;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten voor het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] , tot aan dit arrest begroot op € 1.920,- aan verschotten (griffierecht) en € 1.737,- voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, J.C.J. van Craaikamp en W.J.J. Beurskens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 augustus 2016.
griffier rolraadsheer