In deze zaak gaat het om de opheffing van een beschermingsbewind dat was ingesteld voor appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 16 juli 2015 het verzoek van appellante tot opheffing van het bewind afgewezen. Appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. S. van de Voorde, heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat, omdat haar psychiatrisch toestandsbeeld stabiel is. Dit werd bevestigd door twee psychiaters die in brieven hebben verklaard dat appellante goed meewerkt aan haar behandeling en dat zij in staat is om haar vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen.
De mondelinge behandeling vond plaats op 17 december 2015, waarbij appellante haar standpunt heeft toegelicht. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en brieven van de psychiaters. Het hof oordeelt dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voortzetting van het bewind niet langer noodzakelijk is. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en heft het bewind op met ingang van 15 februari 2016, zodat de bewindvoerder de overdracht van het beheer op een ordelijke wijze kan verzorgen.
De beslissing van het hof wordt aan de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant gezonden voor aantekening in het Curatele- en Bewindregister. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.