ECLI:NL:GHSHE:2016:3614

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
200.173.105_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na woninginbraak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin schadevergoeding werd toegewezen aan de bewoners van een woning die slachtoffer waren van woninginbraken. De inbraken vonden plaats op 11 november en 26 december 2011, waarbij aanzienlijke schade werd aangericht. De bewoners, [geïntimeerde 1] c.s., hadden zich als benadeelde partij gevoegd in de strafzaken tegen de verdachten, waaronder [appellant]. De rechtbank had in een eerder vonnis geoordeeld dat de vorderingen tot schadevergoeding niet in de strafprocedure konden worden behandeld en verwees deze naar de civiele rechter.

In de civiele procedure vorderden [geïntimeerde 1] c.s. schadevergoeding voor de geleden schade, die onder andere bestond uit de waarde van gestolen sieraden en reparatiekosten van hun auto. De rechtbank kende een bedrag van € 15.637,26 toe aan schadevergoeding, maar wees de vordering inzake buitengerechtelijke kosten af. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij onder andere betwistte dat de waarde van de gestolen sieraden voldoende was onderbouwd.

Het hof bevestigde de vaststelling van de feiten door de rechtbank en oordeelde dat de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. voldoende was onderbouwd. Het hof verwierp de grieven van [appellant] en oordeelde dat hij aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit de inbraken. Het hof matigde echter het te betalen bedrag aan schadevergoeding tot € 15.293,00, en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank werd in stand gehouden, met uitzondering van het bedrag dat [appellant] moest betalen, dat nu lager was vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.105/01
arrest van 9 augustus 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. I.A.C. Cools te Tilburg,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.A. van Dijk te Houten,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 mei 2015 en herstelexploot van11 juni 2015 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen vonnis van 18 februari 2015 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde (naast andere gedaagden) en geïntimeerden - [geïntimeerde 1] c.s. - als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-rolnummer C/02/267806/HA ZA 13-593)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 13 augustus 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 11 mei 2015 en het herstelexploot van 11 juni 2015;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 22 september 2015;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] c.s. van 1 december 2015 met producties;
  • de akte van [appellant] van 12 januari 2016.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met dien verstande dat de akte van [appellant] buiten beschouwing blijft aangezien deze inhoudelijk het karakter heeft van een repliek waarvoor in hoger beroep, gelet op de twee-conclusieregel die ligt besloten in artikel 347 lid 1 Rv, geen plaats is.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 13 augustus 2014 onder 3.1 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
4.2
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende:
[geïntimeerde 1] c.s. zijn de bewoners en eigenaren van de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] .
Op 11 november 2011 en op 26 december 2011 is ingebroken in de woning van [geïntimeerde 1] c.s., waarbij grote vernielingen zijn aangericht.
Bij vonnis van 16 oktober 2012 is [verdachte 1] (verder: [verdachte 1]) door de rechtbank Breda onder andere in verband met beide inbraken strafrechtelijk veroordeeld.
Bij vonnis van 4 december 2012 is [appellant] door de rechtbank Breda in verband met de inbraak op 11 november 2011 strafrechtelijk veroordeeld.
Bij vonnis van 27 maart 2012 is [verdachte 2] (verder: [verdachte 2]) door de rechtbank Breda in verband met de inbraak op 11 november 2011 strafrechtelijk veroordeeld.
[geïntimeerde 1] c.s. heeft zich in de strafzaken als benadeelde partij gevoegd en een vordering tot schadevergoeding ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de behandeling van deze vorderingen een onevenredige belasting voor de strafgedingen oplevert en [geïntimeerde 1] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in deze vorderingen, met bepaling dat deze bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
De drie genoemde vonnissen zijn onherroepelijk geworden.
Door de verzekeraar van [geïntimeerde 1] c.s. is een bedrag van € 63.630,23 vergoed in verband met schade ontstaan door beide woninginbraken.
Ten tijde van de inbraken had de (toen minderjarige) dochter van [geïntimeerde 1] c.s. in de woning een webwinkel voor zelfgemaakte sieraden.
Bij dagvaarding van 24 juli 2013 heeft [geïntimeerde 1] c.s. de onderhavige procedure aanhangig gemaakt tegen [verdachte 1] en [appellant] en hun ouders/wettelijk vertegenwoordigers, en tegen de ouders van [verdachte 2] pro se en als wettelijk vertegenwoordigers van [verdachte 2].
4.3
In deze procedure stelde [geïntimeerde 1] c.s. in eerste aanleg dat [verdachte 1], [appellant] en [verdachte 2] jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld door het plegen van de inbraken, waarbij zij een groot aantal voorwerpen hebben ontvreemd en in de woning grote schade hebben aangericht. Omdat [verdachte 1], [appellant] en [verdachte 2] op het moment van de inbraken minderjarig waren, zijn volgens [geïntimeerde 1] c.s. hun ouders (mede)aansprakelijk voor de door hen als minderjarigen veroorzaakte schade. Hierbij gaat het om de niet door de verzekeraar vergoede schade en om restschade.
Op grond hiervan vorderde [geïntimeerde 1] c.s., kort gezegd, verklaringen voor recht met betrekking tot de aansprakelijkheid voor de geleden schade en veroordelingen tot vergoeding daarvan, met betaling van € 1.000,00 aan buitengerechtelijke kosten.
Met uitzondering van de niet verschenen [verdachte 1] en diens ouders hebben de gedaagden de vorderingen van [geïntimeerde 1] c.s. bestreden.
4.4
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 29 januari 2014 heeft plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.18 de verschillende schadeposten per inbraak en per inbreker onderscheiden. De rechtbank heeft [geïntimeerde 1] c.s. verzocht op twee punten nadere informatie te verschaffen over de omvang van hun daarin vermelde vordering, te weten:
  • of het intrekken van de vordering betreffende de vergoeding van de schade ontstaan vanwege de diefstal van de sieraden van de webwinkel van hun dochter leidt tot een vermindering van de eis zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.18 en zo ja op welk punt/ welke punten;
  • of [geïntimeerde 1] c.s. het onderdeel van de vordering dat betrekking heeft op de post nieuwe sloten/ tweede auto ter hoogte van € 500,00, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.18, handhaaft.
Naar aanleiding hiervan heeft [geïntimeerde 1] c.s. laten weten dat de ingetrokken vordering inzake de webwinkel winstderving betrof en dat de vordering ten aanzien van de tweede auto is vervallen.
In het eindvonnis van 18 februari 2015 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. vervolgens nader omschreven. [verdachte 1] was betrokken bij beide inbraken, de beide anderen alleen bij de inbraak op 11 november 2011. Voor zover het [appellant] betreft luidt deze omschrijving als volgt:
schade inbraak 11 november 2011:
schade vergoed gevorderd
diefstal sieraden: € 22.043,00 € 6.000,00 € 16.043,00
reparatie auto: € 688,53 € 344,27
€ 344,26
€ 16.387,26
restschade:
immateriële schade € 1.250,00
arbeidsuren verbouwingen
€ 3.750,00(€ 15,00 x 250 uur)
€ 5.000,00
de vordering jegens [appellant]:
schade 11 november 2011: € 16.387,26
50% van de restschade:
€ 2.500,00
totaal € 18.887,26.
4.5
Bij eindvonnis van 18 februari 2015 heeft de rechtbank, samengevat en voor zover in dit hoger beroep van belang, voor recht verklaard dat [verdachte 1], [appellant] en [verdachte 2] onrechtmatig jegens [geïntimeerde 1] c.s. hebben gehandeld vanwege de diefstal met braak en vernieling van en aan eigendommen van [geïntimeerde 1] c.s. op 11 november 2011, hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 15.637,26 aan [geïntimeerde 1] c.s. en ieder van hen veroordeeld tot betaling van zijn aandeel in de proceskosten. De vordering inzake buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen.
4.6
Het toegewezen bedrag bestaat uit het hiervoor vermelde bedrag van € 16.043,00 aan schade vanwege gestolen sieraden bij de inbraak op 11 november 2011, verminderd met de waarde van teruggegeven goederen ten bedrage van € 750,00, zodat resteert € 15.293,00, en het bedrag van € 344,26 vanwege reparatie van de auto, in totaal € 15.637,26.
Tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn vordering heeft [geïntimeerde 1] c.s. niet (incidenteel) geappelleerd, zodat in dit hoger beroep alleen zijn vordering aan de orde is voor zover deze door de rechtbank is toegewezen.
4.7
Met grief 1 komt [appellant] op tegen de toewijzing van het bedrag van € 15.293,00 als schadevergoeding voor de sieraden die op 11 november 2011 zijn ontvreemd. Volgens [appellant] is niet duidelijk welk gedeelte daarvan toebehoorde aan de dochter van [geïntimeerde 1] c.s. en heeft [geïntimeerde 1] c.s. de gestelde waarde van de sieraden onvoldoende onderbouwd. Ook plaatst [appellant] vraagtekens aan de waarde die is toegekend aan de teruggegeven voorwerpen.
[geïntimeerde 1] c.s. heeft een en ander bestreden.
4.8
Het hof overweegt hierover het volgende. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de stellingen van [geïntimeerde 1] c.s. in eerste aanleg met betrekking tot de consequenties van de inbraak van 11 november 2011 voor hun dochters webwinkel en de daarbij behorende sieraden aanvankelijk voor enige verwarring konden zorgen. De rechtbank heeft daarom ook bij tussenvonnis van 13 augustus 2014 om opheldering gevraagd. De verklaring die [geïntimeerde 1] c.s. daarop heeft verstrekt, heeft naar het oordeel van het hof aan die verwarring een eind gemaakt. Uit die verklaring blijkt dat alle gestolen sieraden die [geïntimeerde 1] c.s. in deze procedure vermeldt uitsluitend de sieraden van [geïntimeerde 1] c.s. betreffen en niet tevens die van hun dochter. De ingetrokken vordering betrof de ‘restschade’ en heeft daarom geen invloed op de post ‘diefstal sieraden’. Hetgeen [appellant] in eerste aanleg en thans in hoger beroep over deze kwestie naar voren heeft gebracht biedt geen grond om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. De conclusie is dat de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. zoals deze in dit hoger beroep aan de orde is, uitsluitend de eigendommen van [geïntimeerde 1] c.s. betreft en niet (mede) die van anderen.
4.9
Met betrekking tot de waarde van de ontvreemde sieraden is het hof met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde 1] c.s. deze deugdelijk heeft onderbouwd. [appellant] verlangt nadere onderbouwing, maar hij verliest hierbij uit het oog dat het aan hem is om tegenover de gedetailleerde en gespecificeerde gegevens van [geïntimeerde 1] c.s. een voldoende gemotiveerde betwisting zijnerzijds te plaatsten. Hij heeft, samen met de andere twee inbrekers, de sieraden ontvreemd zodat het aan hem is om aan de hand van hetgeen hij heeft gestolen aannemelijk te maken dat de waarde daarvan afwijkt van de opgave van [geïntimeerde 1] c.s. Wanneer dat voor hem niet (meer) mogelijk is, komt dat voor zijn risico. Die omstandigheid ontheft hem niet van de verplichting om zijn verweer genoegzaam te onderbouwen. Dat heeft hij nagelaten.
4.1
Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van het verweer van [appellant] ten aanzien van de waarde van de gestolen sieraden geldt eveneens voor zijn verweer ten aanzien van de waarde van de teruggegeven voorwerpen. [geïntimeerde 1] c.s. heeft zijn standpunt voldoende onderbouwd; daartegenover is het verweer van [appellant] niet voldoende concreet en wordt daarom als onvoldoende gemotiveerde betwisting gepasseerd.
4.11
Ook hetgeen [appellant] in de procedure voor het overige naar voren heeft gebracht over de waarde van de sieraden en de teruggegeven voorwerpen leidt niet tot een andere conclusie. Het hof kan zich vinden in hetgeen de rechtbank daarover in het eindvonnis van 18 februari 2015 heeft geoordeeld en beslist. Voor bewijslevering als door [appellant] in algemene termen aangeboden is bij deze stand van zaken geen aanleiding. De slotsom is dat grief 1 wordt verworpen.
4.12
Grief 2 betreft de toewijzing van het bedrag van € 344,26 aan reparatiekosten van de auto van [geïntimeerde 1] c.s. Het gaat hierbij om de kosten van vervanging van de sloten van de auto in verband met ontvreemding van de reservesleutels daarvan. Deze sleutels bevonden zich volgens [geïntimeerde 1] c.s. in de kluis die bij de inbraak is vernield en leeggeroofd. Van de totale kosten van de reparatie, € 688,52, heeft de verzekeraar van [geïntimeerde 1] c.s. de helft vergoed. De rechtbank heeft deze post als onvoldoende gemotiveerd betwist toegewezen. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de strafzaken de reservesleutels niet aan de orde zijn geweest en dat niet is aangetoond dat de sleutels bij de inbraak op 11 november 2011 zijn ontvreemd. Hij betwist daarom aansprakelijk te zijn voor de kosten van het vervangen van de sloten van de auto. [geïntimeerde 1] c.s. blijft erbij dat de sleutels bij de inbraak zijn ontvreemd en dat dit bij de aangifte en de vordering als benadeelde partij in de stafzaken ook is opgenomen.
4.13
Het hof overweegt hierover het volgende. Aan de strafzaken is niet het bewijs van de diefstal van de reservesleutels te ontlenen, aangezien alleen de vermelding ervan in de aangifte en in de vordering daarvoor niet voldoende is. Ook overigens kan op grond van hetgeen [geïntimeerde 1] c.s. op dit onderdeel van zijn vordering heeft aangevoerd niet als vaststaand worden aangenomen dat de reservesleutels zich voorafgaand aan de inbraak in de kluis bevonden en vervolgens door [appellant] en/of zijn mededaders zijn ontvreemd of weggemaakt. Bescheiden of verklaringen waaruit de juistheid van deze stelling kan worden afgeleid zijn niet voorhanden en een bewijsaanbod van [geïntimeerde 1] c.s. dat hierop voldoende is toegespitst, ontbreekt. Dit betekent dat de grief slaagt en dat dit onderdeel van de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. ten aanzien van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.14
Met grief 3 doet [appellant] een beroep op matiging van het door hem te betalen bedrag. Hij heeft hierbij kennelijk het oog op het bepaalde in artikel 6:109 lid 1 BW. Deze bepaling houdt in dat de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan matigen, indien toekenning van de volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant] aangevoerd dat hij niet over inkomen beschikt en financieel afhankelijk is van zijn ouders. [geïntimeerde 1] c.s. acht geen grond voor matiging aanwezig.
4.15
Het hof is het met [geïntimeerde 1] c.s. eens. De verplichting tot het betalen van schadevergoeding vloeit voort uit een (mede) door [appellant] gepleegde inbraak waarbij voor de slachtoffers waardevolle voorwerpen zijn ontvreemd en een grote ravage is aangericht. De enkele omstandigheid dat [appellant] niet over eigen inkomen beschikt is in deze situatie ontoereikend om enigerlei matiging te overwegen. Het hof tekent hierbij aan dat [appellant] zijn stelling over zijn financiële draagkracht niet concreet heeft toegelicht of met bescheiden onderbouwd. Wat daar ook van zij, hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd, biedt geen grond voor een beroep op artikel 6:109 lid 1 BW. Grief 3 wordt verworpen.
4.16
Met grief 4 betoogt [appellant] dat de vorderingen van [geïntimeerde 1] c.s. afgewezen moeten worden met veroordeling van [geïntimeerde 1] c.s. in de kosten van beide instanties. Gezien het resultaat van de bespreking van de overige grieven van [appellant] slaagt deze grief alleen ten aanzien van de post ‘reparatie auto’ en wordt deze voor het overige verworpen. Dit betekent dat eindvonnis van 18 februari 2015 ten aanzien van [appellant] in stand blijft met uitzondering van het door hem te betalen bedrag aan schadevergoeding, dat nu uitkomt op € 15.293,00 (het toegewezen bedrag voor de post ‘diefstal sieraden’).
4.17
[appellant] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 18 februari 2015, voor zover in dit hoger beroep aan de orde, met uitzondering van onderdeel 3.2 van het dictum ten aanzien van [appellant] en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde 1] c.s. te betalen een bedrag van € 15.293,00;
vernietigt het eindvonnis van 18 februari 2015 voor zover [appellant] daarbij in onderdeel 3.2 van het dictum is veroordeeld tot betaling van een hoger bedrag dan € 15.293,00;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. begroot op € 311,00 aan vast recht en op € 894,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 augustus 2016.
griffier rolraadsheer