ECLI:NL:GHSHE:2016:3551

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 augustus 2016
Publicatiedatum
8 augustus 2016
Zaaknummer
200.182.660_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Haal- en Brengregeling in het kader van de zorgregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2015, waarin een zorgregeling voor de minderjarige dochter is vastgesteld. De vader, die visuele beperkingen heeft, verzoekt om de regeling te wijzigen zodat de moeder de dochter haalt en brengt in het kader van de zorgregeling. De moeder verzet zich hiertegen en stelt dat de vader geen belemmeringen heeft gehad bij het contact met de dochter toen zij nog in dezelfde woonplaats woonden. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 juli 2016 zijn beide partijen en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. Het hof overweegt dat, hoewel de vader beperkingen ondervindt door zijn visuele handicap, hij niet volledig ongeschikt is om een actieve rol te spelen in het halen en brengen van de dochter. Het hof stelt een nieuwe haal- en brengregeling vast waarbij de moeder de dochter naar de vader brengt en weer ophaalt, en de vader de dochter op andere afgesproken dagen bij de moeder ophaalt. De eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze de haal- en brengregeling betreft.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 4 augustus 2016
Zaaknummer: 200.182.660/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/296024/FA RK 15-3658
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.B. Noordhof,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.M.J. van Boxtel.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 december 2015, heeft de vader, zoals nader besproken ter zitting, verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de beslissing inzake het halen en brengen van de hierna nader te noemen [dochter] betreft en te bepalen dat in het kader van de vastgestelde zorgregeling de moeder [dochter] haalt en brengt.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 februari 2016, heeft de moeder verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn appel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de grieven van de man als ongegrond te verwerpen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Noordhof;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Boxtel;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 25 januari 2016;
  • de brief van de advocaat van de moeder d.d. 5 februari 2015;
  • de ter zitting door de advocaat van de vader overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de inmiddels verbroken relatie van partijen is op [geboortedatum] 2009 te [woonplaats 1] [dochter] (hierna: [dochter] ) geboren.
De vader heeft [dochter] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [dochter] uit.
[dochter] heeft het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank de moeder vervangende toestemming verleend om met [dochter] te verhuizen naar [woonplaats 2] . Tevens heeft de rechtbank vastgesteld dat de vader [dochter] in het kader van de zorgregeling bij ieder contact ophaalt bij de moeder en dat de moeder na afloopt van het zorgcontact [dochter] weer op haalt bij de vader.
3.3
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen, voor zover het de haal en brengregeling betreft.
3.4.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft bij de vaststelling van de haal- en brengregeling na de verhuizing onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de vader en van [dochter] . De vader heeft ernstige visuele problemen waarvan hij in het dagelijks leven veel hinder ondervindt. Er is sprake van een lichtgevoeligheid aan de ogen waardoor de vader minder goed zicht heeft en genoodzaakt is om altijd een zonnebril te dragen en verduistering in zijn woning aan te brengen. Hij is door de oogaandoening niet in staat om te werken en zit om die reden in een uitkeringssituatie. Zijn oogaandoening en visuele beperking hebben nooit belemmeringen gegeven bij de verzorging en opvoeding van [dochter] toen zij nog in [woonplaats 1] woonde. Voor het halen van [dochter] met de auto in [woonplaats 2] , gelden wel belemmeringen die zodanig zijn dat de contactregeling met [dochter] volledig verstoord is.
De vader beschikt nog over een auto, maar gelet op de relatief hoge kosten die een auto met zich brengt, is dit voor hem financieel niet op te brengen. Daarnaast is het de vraag of autorijden in de toekomst nog verantwoord is in verband met de visuele beperking. Het reizen met het openbaar vervoer is voor de vader geen optie aangezien hij dan minimaal een uur onderweg zou zijn van zijn woning in [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] om [dochter] op te halen en dan geen mogelijkheid heeft om met haar in zijn woonomgeving in [woonplaats 1] voldoende tijd door te brengen. Af en toe zou er iemand met of voor hem kunnen rijden, maar op structurele basis is dit niet mogelijk.
De moeder heeft er om persoonlijke redenen voor gekozen om met [dochter] van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] te verhuizen. Het ligt dan ook in de rede dat de moeder haar verantwoordelijkheid neemt in de continuering van het contact tussen [dochter] en de vader door [dochter] naar de vader te brengen en op te halen. De moeder beschikt over een auto en rijdt vrijwel dagelijks van [woonplaats 2] naar [woonplaats 1] waar zij haar werk heeft. Het is voor haar veel minder belastend om van [woonplaats 2] naar [woonplaats 1] te rijden.
3.5.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De vader heeft geen belemmeringen gekend bij het contact met [dochter] toen zij nog in [woonplaats 1] woonde, terwijl dit betekende dat hij een aantal kilometers door het drukke stadsverkeer moest rijden om [dochter] te halen en te brengen. De afstand [woonplaats 2] - [woonplaats 1] is weliswaar ongeveer 30 kilometer heen en terug, maar voert over een snelweg, die aanzienlijk minder verkeersintensiteit kent dan het stadsverkeer. Bovendien bezocht de vader samen met [dochter] in de auto met regelmaat zijn familie in [plaats] -België, hetgeen een afstand is van twee maal 90 kilometer.
De stelling dat de problemen met het autorijden wellicht in de toekomst het contact met [dochter] in gevaar zou kunnen brengen, is in het heden niet relevant. Vaststaat dat de vader thans geen medische bezwaren heeft tegen autorijden. Indien deze bezwaren wel zouden bestaan, zou de vader [dochter] met het openbaar vervoer kunnen halen en brengen. De reis in trein en bus op zich is ook een vorm van omgang.
Het mogelijke financiële onvermogen van de vader om zijn dochter eenmaal per week te halen en te brengen, is ongeloofwaardig. De vader heeft een inkomen dat aanzienlijk boven een bijstandsinkomen ligt, zodat de kosten voor het halen en brengen geen onoverkomelijk bezwaar voor de omgang met [dochter] mag betekenen.
De vader heeft op woensdagen en in de weekenden omgang met [dochter] . De moeder werkt evenwel niet op woensdagen en in de weekenden, zodat zij dan niet in [woonplaats 1] komt.
Het dubbel rijden voor de moeder zou voor haar dus een extra belasting betekenen.
Dat het contact met [dochter] vanwege de verhuizing volledig zou zijn verbroken, is de vader volledig zelf te verwijten, met name omdat hij weigert [dochter] te halen en te brengen.
De vader speelt zijn visuele handicap uit. Hij heeft op geen enkele manier geprobeerd om in contact te komen met [dochter] .
3.6.
De raad heeft ter zitting gesteld dat voorop moet staan dat [dochter] contact met de vader moet hebben. De vader heeft wel weliswaar een ooghandicap, maar niet is gebleken dat die zodanig ernstig is, dat hij niets voor [dochter] kan betekenen, zo stelt de raad.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.7.2.
Tussen partijen is de regeling voor het halen en brengen van [dochter] in het kader van de zorgregeling in geschil.
3.7.3.
Vaststaat dat de vader een visuele handicap heeft, die hem in het dagelijks leven veel belemmeringen geeft. Hoewel het hof wil aannemen dat zijn handicap de vader ook ernstig hindert in het halen en brengen van [dochter] in het kader van de zorgregeling, is naar het oordeel van het hof evenwel niet gebleken dat de vader in het geheel niet in staat is daarin een actief aandeel te leveren. Voor zover autorijden voor de vader niet (langer) mogelijk is, acht het hof het halen en brengen van [dochter] middels het openbaar vervoer of het organiseren van vervoer middels anderen, hoewel misschien niet ideaal, haalbaar voor de vader.
Het hof miskent niet dat het de moeder is geweest die door haar verhuizing de afstand tussen de vader en [dochter] heeft vergroot. Gelet op de bestaande zorgregeling - die thans niet aan het hof voorligt - acht het hof het volledig voor haar rekening laten komen van het halen en brengen van [dochter] - gezien de mogelijkheden die de vader nog ter beschikking staan - evenwel niet redelijk.
De mogelijkheid dat partijen elkaar tegemoet komen door [dochter] bijvoorbeeld halverwege over te dragen, is ter zitting van het hof besproken, doch niet een oplossing gebleken.
De bestaande patstelling heeft er toe geleid dat [dochter] sinds september 2015 geen contact meer heeft gehad met de vader, hetgeen het hof niet in haar belang acht. Om het contact van [dochter] met de vader te waarborgen, zal het hof, het voorgaande in aanmerking genomen, de navolgende haal- en brengregeling vaststellen:
de moeder brengt [dochter] naar de vader en haalt haar daar na afloop van het zorgcontact weer op:
- eenmaal in de twee weken op zondag en
- eenmaal in de vier weken op woensdag,
waarbij het hof zich kan voorstellen dat partijen in gezamenlijk overleg tot gewijzigde tijden op de zondag komen, gelet op de belasting voor de moeder van het in korte tijd moeten halen en brengen;
de vader haalt [dochter] op bij de moeder en brengt haar daar na afloop van het zorgcontact weer terug:
- op de overige in het kader van de zorgregeling vastgestelde dagen, derhalve eenmaal in de twee weken op zaterdag en eenmaal in de vier weken op woensdag,
waarbij heeft te gelden dat de vader tijdig aan de moeder laat weten dat hij [dochter] voor een zorgcontact komt halen.
3.8.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve uitsluitend voor zover het de vaststelling van het halen en brengen in het kader van de zorgregeling betreft.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2015, doch uitsluitend voor zover de rechtbank heeft vastgesteld dat de vader de minderjarige [dochter] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [woonplaats 1] , in het kader van de zorgregeling bij ieder contact ophaalt bij de moeder en dat de moeder na afloop van het zorgcontact [dochter] weer ophaalt bij de vader;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt vast dat de moeder in het kader van de zorgregeling [dochter] eenmaal in de twee weken op zondag en eenmaal in de vier weken op woensdag naar de vader brengt en haar daar na afloop van het contact weer ophaalt en dat de vader - na voorafgaand overleg met de moeder - [dochter] op de overige in het kader van de zorgregeling vastgestelde dagen bij de moeder ophaalt en haar daar na afloop van het contact weer terugbrengt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en
H.J.M. van Arkel-van Gasselt en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2016.