In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de huur van twee Ford Transits door [appellant] van [geïntimeerde]. De huur vond plaats op 5 oktober 2013, waarna [appellant] de voertuigen op 7 oktober 2013 inleverde. Bij de inlevering werd schade aan de voertuigen vastgesteld, wat leidde tot een geschil over de aansprakelijkheid voor de herstelkosten. [geïntimeerde] vorderde betaling van de facturen, inclusief schadevergoeding, rente en proceskosten. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht.
Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] als huurder van de busjes aansprakelijk is voor de schade, tenzij hij kan bewijzen dat de schade niet tijdens de huurperiode is ontstaan. Het hof heeft de bewijspositie van [appellant] versterkt door hem toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen het wettelijk vermoeden van aansprakelijkheid op basis van artikel 7:218 BW. Dit artikel veronderstelt dat schade aan de verhuurde zaak is ontstaan door een tekortkoming van de huurder, tenzij het tegendeel kan worden bewezen.
De uitspraak van het hof houdt in dat [appellant] getuigen mag horen om zijn standpunt te onderbouwen. Tevens is er een comparitie van partijen bepaald om te onderzoeken of een minnelijke regeling mogelijk is. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere beoordeling van de schade en de huurprijs, en heeft richtlijnen gegeven voor de te volgen procedure in de komende maanden.