Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 233565/HA ZA 11-1244)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- de akte overlegging producties van [appellant] , met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] .
3.De beoordeling
- a) Op 19 april 1996 is een aan [appellant] toebehorend bedrijfspand door brand verwoest. Het bedrijfspand en de inventaris waren onder andere tegen brand verzekerd bij N.V. Interpolis Schade (verder: Interpolis).
- b) [appellant] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade door de brand op basis van diens verzekeringspolis, maar Interpolis heeft bij brief van 10 juni 1996 vooralsnog geweigerd die schade te vergoeden.
- c) Bij brief van 2 juli 1996 (productie 8 bij in productie D opgenomen conclusie van antwoord in het geding Interpolis- [appellant] ) heeft Interpolis aan [appellant] geschreven, voor zover hier van belang:
- d) [appellant] is strafrechtelijk vervolgd in verband met de brand. Op 28 augustus 1996 is hij door de rechtbank ’s-Hertogenbosch veroordeeld voor, kort gezegd, opzettelijke brandstichting, tezamen en in vereniging gepleegd.
- e) Bij brief van 3 maart 1998 (productie 11 bij in productie D opgenomen conclusie van antwoord in het geding Interpolis- [appellant] ) heeft Interpolis aan de toenmalige advocaat van [appellant] geschreven, voor zover hier van belang:
- f) Bij brief van 12 mei 1998 (productie A bij conclusie van antwoord) heeft de toenmalige raadsman van [appellant] , mr. P.W. Dijkmans, aan [appellant] geschreven, voor zover hier van belang:
- g) Bij brief van 20 augustus 1999 (productie 5 bij productie D bij conclusie van antwoord) heeft Interpolis aan [geïntimeerde] als advocaat van [appellant] geschreven, voor zover hier van belang:
- h) Bij brief van 23 augustus 2000 (productie B bij conclusie van antwoord) heeft de raadsman van Interpolis aan [geïntimeerde] geschreven, voor zover hier van belang:
- i) Bij brief van 24 augustus 2000 (productie B bij conclusie van antwoord) heeft [geïntimeerde] de hiervoor onder (h) genoemde brief van de raadsman van Interpolis aan [appellant] gezonden.
- j) Bij dagvaarding van 18 oktober 2000 heeft [appellant] Interpolis bij de rechtbank Breda gedagvaard en gevorderd dat zij zou worden veroordeeld tot vergoeding van de schade door de brand. In die procedure werd [appellant] bijgestaan door [geïntimeerde] . De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het vonnis luidt, voor zover hier van belang:
- k) Bij arrest van 22 juli 2003 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het door [appellant] ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ongegrond verklaard en het vonnis bekrachtigd.
- l) Op 15 oktober 2003 heeft een gesprek plaatsgehad tussen [appellant] en mrs [advocaat 1] en [advocaat 2] van advocatenkantoor [advocatenkantoor 1] (brief mr [advocaat 2] d.d. 14 september 2009, productie 3 bij akte overlegging producties).
- m) [geïntimeerde] was tegen beroepsaansprakelijkheid verzekerd bij Nationale Nederlanden.
- n) Bij e-mail van 1 oktober 2004 (productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft mr. J. Koorevaar, de toenmalige raadsman van Nationale Nederlanden (de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde] ) aan [geïntimeerde] geschreven, voor zover hier van belang:
- o) Bij aangetekende brief van 14 mei 2009 (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft mr Dijkmans, de huidige raadsman van [appellant] , aan [geïntimeerde] geschreven, voor zover hier van belang:
- p) Bij brief van 17 juni 2009 (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft Nationale Nederlanden aan de raadsman van [appellant] (mr Dijkmans) geschreven, voor zover hier van belang:
(A) te verklaren voor recht dat
primair[geïntimeerde] jegens [appellant] toerekenbaar tekort geschoten is in de uitvoering van de door [geïntimeerde] aanvaarde opdracht, onder meer inhoudende dat hij [appellant] naar behoren zou bijstaan inzake diens vordering op Interpolis, door niet binnen de in de verzekeringspolis genoemde vervaltermijn een procedure tegen Interpolis aanhangig te maken;
subsidiair[geïntimeerde] jegens [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in diens zorgplicht na het bekend worden van diens beroepsfout, door [appellant] niet te behoeden tegen verval/verjaring van zijn aanspraken jegens [geïntimeerde] en
primair en subsidiairdat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle schade die is voortgevloeid en nog zal voortvloeien uit de sub a en b omschreven tekortkomingen;
(B) [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 april 1996 tot de voldoening en
(C) [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
Zoals ook blijkt uit de toelichting in de memorie van grieven verwijt [appellant] aan [geïntimeerde] twee beroepsfouten: in de eerste plaats het laten verstrijken van de vervaltermijn in de zaak tegen [appellant] ' verzekeringsmaatschappij Interpolis door niet tijdig een procedure aan te spannen (hierna: de eerste beroepsfout) en in de tweede plaats het onvoldoende informeren van [appellant] over de consequenties van de eerste beroepsfout en het [appellant] niet te waarschuwen voor het verstrijken van de verjaringstermijn ter zake van deze tweede beroepsfout (hierna: de tweede beroepsfout).
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
In het eindvonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vordering inzake de eerste beroepsfout was verjaard omdat deze niet tijdig schriftelijk was gestuit, terwijl de vordering inzake de tweede beroepsfout onvoldoende was onderbouwd.
[geïntimeerde] heeft ook in hoger beroep de vorderingen weersproken.
Het hof begrijpt deze opmerking van [appellant] als een grief.
Ten aanzien daarvan overweegt het hof dat in het eindvonnis van de rechtbank niet is voldaan aan het door de Hoge Raad in diens arrest van 31 oktober 2014 (NJ 2015/181) bepaalde vereiste dat in het onderhavige geval – waarin proces-verbaal is opgemaakt van de in eerste aanleg gehouden comparitie, terwijl het hof er tevens van uitgaat dat dit proces-verbaal tijdig aan partijen is toegezonden – de rechter dient te motiveren waarom het belang van een voortvarende procesvoering zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter die over de zaak zal oordelen.
Omdat echter volgens de in hetzelfde arrest van de Hoge Raad neergelegde overgangsmaatregel bedoelde regel niet geldt voor zaken waarin een mondelinge behandeling heeft plaatsgehad voorafgaand aan het arrest van 31 oktober 2014, verbindt het hof hieraan geen consequenties.
Wel dient het hof, als de grieven geheel of ten dele slagen, gelet op de devolutieve werking van het appel, uiteraard in te gaan op dit verweer van [geïntimeerde] , waaraan de rechtbank niet is toegekomen omdat zij het beroep op verjaring heeft gehonoreerd.
[appellant] erkent dat aan het stuiten van een verjaring twee eisen worden gesteld, namelijk een ondubbelzinnig voorbehoud tot nakoming en schriftelijkheid (memorie van grieven § 33). Het door [appellant] aangevoerde feit dat [geïntimeerde] schriftelijk heeft bevestigd dat hij de vordering van [appellant] heeft voorgelegd aan zijn verzekeringsmaatschappij brengt niet met zich mee dat aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan. Dat vereiste houdt in dat een mededeling van of namens [appellant] aan [geïntimeerde] schriftelijk moet zijn gedaan wil deze tot stuiting leiden. Een reactie van [geïntimeerde] voldoet niet aan dat vereiste.
Ook betekent het feit dat [geïntimeerde] de aansprakelijkstelling heeft voorgelegd aan zijn eigen verzekeringsmaatschappij niet dat [geïntimeerde] daarmee heeft erkend dat hij aansprakelijk is jegens [appellant] ; de mededeling – die niet inhoudt dat [geïntimeerde] aansprakelijkheid erkent, maar slechts dat [appellant] hem aansprakelijk heeft gesteld – kan immers ook het gevolg zijn van eisen die die verzekeringsmaatschappij stelt aan haar verzekerden voor eventuele dekking.
De brief kan dan ook niet worden begrepen als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW.
Ook de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 1 juli 2004 (hiervoor onder (m) geciteerd in rechtsoverweging 3.1) kan niet worden begrepen als een schriftelijke mededeling van [appellant] aan [geïntimeerde] , en dus ook niet als een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 3:317 BW.
[appellant] voert voorts aan dat er geen redelijk belang denkbaar zou zijn om [geïntimeerde] een beroep te gunnen op het ontbreken van die schriftelijkheid. Die stelling is door [appellant] , gelet hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende onderbouwd. Uit artikel 3:317 BW vloeit immers voort dat een schuldenaar zich in beginsel kan beroepen op het ontbreken van schriftelijkheid als grond voor verjaring; hoewel niet is uitgesloten dat onder zeer bijzondere omstandigheden van dat vereiste kan worden afgeweken is daarvoor in het onderhavige geval onvoldoende gesteld.
De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de vordering verjaard was.
Daarin overweegt de rechtbank dat [appellant] niet heeft bestreden dat hij een andere advocaat in de arm heeft genomen in verband met de procedure tegen [geïntimeerde] , en dat aldus [geïntimeerde] ' rol in de advisering van [appellant] was uitgespeeld, en dat de stelling dat [geïntimeerde] [appellant] had moeten waarschuwen voor het verstrijken van een verjaringstermijn niet kon worden gevolgd.
Uit de thans in hoger beroep door [appellant] overgelegde brief van mr. [advocaat 2] (hiervoor onder (l) genoemd in rechtsoverweging 3.1) blijkt dat er op 15 oktober 2003 een gesprek heeft plaatsgehad tussen mr. [advocaat 2] , haar kantoorgenoot mr. [advocaat 1] en [appellant] , kennelijk over de eerste beroepsfout, en dat tijdens die bespreking door mrs. [advocaat 2] en [advocaat 1] met [appellant] is overeengekomen dat hij het dossier bij mr. [geïntimeerde] zou opvragen en dat na ontvangst en bestudering van het dossier een voorschotnota zou worden gestuurd, waarna een procesadvies zou worden uitgebracht; voorts dat [appellant] kort daarop heeft laten weten dat mr. [geïntimeerde] de kwestie zou hebben gemeld aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, en dat [appellant] haar enige tijd later had bericht dat hij geen prijs meer stelde op verdere diensten van haar kantoor.
Uit genoemde brief van mr. [advocaat 2] blijkt niet dat haar kantoor de zaak tegen [geïntimeerde] heeft aangenomen, zodat de grief in zoverre slaagt de grief.
Tot vernietiging van het vonnis hoeft dit echter niet te leiden. Uit de brief blijkt van mr. [advocaat 2] blijkt ook dat [appellant] inleidende stappen heeft gezet met het oog op behandeling door een andere advocaat dan [geïntimeerde] . In dit verband heeft [appellant] het dossier van de zaak ook bij [geïntimeerde] laten opvragen (proces-verbaal comparitie, p. 2).
[appellant] kon er in redelijkheid niet van uitgaan dat mr [geïntimeerde] een tegen hemzelf gerichte zaak zou behandelen, en in ieder geval had [appellant] moeten verifiëren of [geïntimeerde] daartoe bereid was. Het feit dat het kantoor van [geïntimeerde] andere zaken van [appellant] wel bleef behandelen kan daaraan gelet op deze situatie niet afdoen.
Voorts heeft [appellant] zelf gesteld (memorie van grieven § 51) dat [geïntimeerde] , nadat hij het antwoord op vragen van [appellant] aan hem moest schuldig blijven, aan [appellant] heeft voorgesteld contact op te nemen met de verzekeraar en hem daartoe het telefoonnummer heeft gegeven van mr Koorevaar, de toenmalige raadsman van Nationale Nederlanden. [appellant] heeft kennelijk kort daarna (op 1 oktober 2004) contact opgenomen met mr. Koorevaar, die aan [appellant] heeft meegedeeld dat hij Nationale Nederlanden zou adviseren niet tot uitkering over te gaan.
In die omstandigheden moest [appellant] begrijpen dat Nationale Nederlanden de schade door de beroepsfout van [geïntimeerde] niet zou willen vergoeden, zodat afhandeling langs die weg niet mogelijk zou zijn en van een rol daarin van [geïntimeerde] in ieder geval geen sprake zou kunnen zijn. Derhalve diende [appellant] zelf actie te ondernemen als hij desondanks een vordering tegen [geïntimeerde] wilde instellen.
De grief faalt.
[appellant] heeft een beroep gedaan op de brief van 1 juli 2004 van [geïntimeerde] waaruit blijkt dat de zaak in behandeling is gegeven bij de verzekeringsmaatschappij en dat [geïntimeerde] eventueel contact zou opnemen met het behandelende advocatenkantoor om te vragen hoe ver men met de behandeling was; daarom mocht [appellant] er naar zijn zeggen op vertrouwen dat van hem geen actie werd verwacht.
Uit de eigen stellingen van [appellant] en de door hem overgelegde stukken blijkt evenwel dat [appellant] nog na de brief van [geïntimeerde] contact heeft opgenomen met de advocaat van de verzekeringsmaatschappij; deze heeft naar zijn zeggen aan [appellant] meegedeeld dat de verzekeringsmaatschappij niet zou betalen.
In het midden kan daarom blijven of – zoals [geïntimeerde] aanvoert – [appellant] tijdens een bespreking met [geïntimeerde] eind 2004/begin 2005 zou hebben gezegd van de aansprakelijkstelling af te zien.
De grief faalt.
In dat deel van deze rechtsoverweging wijst de rechtbank de vordering van [appellant] af voor zover deze gebaseerd is op de stelling dat [geïntimeerde] opnieuw tegenover [appellant] tekort is geschoten doordat hij heeft nagelaten [appellant] erover te informeren dat hij een beroepsfout had gemaakt door de vordering te laat in te dienen, en voorts door er [appellant] niet op te wijzen dat zijn vordering tegen [geïntimeerde] zelf (in verband met de door [geïntimeerde] gemaakte eerste beroepsfout) zou verjaren.
[appellant] stelt wat dit betreft dat [geïntimeerde] niet alleen eigener beweging de eerste beroepsfout had moeten melden aan [appellant] , maar dat [geïntimeerde] hoe dan ook ter voorkoming van verjaring van [appellant] ' vordering tegen [geïntimeerde] had moeten blijven waken over de belangen van [appellant] , ook als [appellant] helemaal geen gebruik meer zou hebben gemaakt van de diensten van [geïntimeerde] .
heeft hier tegenover gesteld dat hij, ruim binnen de verjaringstermijn, [appellant] heeft geïnformeerd over de eerste beroepsfout, terwijl van hem niet verwacht kon worden dat hij [appellant] ook nog separaat zou wijzen op de lopende verjaringstermijn.
3.15.1 Ook als zou moeten worden aangenomen dat [geïntimeerde] [appellant] niet eigener beweging heeft gemeld dat hij de eerste beroepsfout had gemaakt heeft dit niet tot schade voor [appellant] geleid. [appellant] heeft immers niet ontkend dat hij zodanig tijdig op de hoogte was van het feit dat [geïntimeerde] deze eerste beroepsfout had gemaakt dat hij daaromtrent een procedure had kunnen aanspannen. Dat blijkt ook uit de al eerdergenoemde brief van mr. [advocaat 2] .
3.15.2 Naar het oordeel van het hof rustte – anders dan [appellant] stelt – op [geïntimeerde] noch op grond van de dienstverleningsovereenkomst met [appellant] , noch op grond van diens zorgplicht als advocaat jegens [appellant] de verplichting er ten behoeve van [appellant] voor te waken of te waarschuwen dat de verjaringstermijn verbonden aan zijn vordering tegen [geïntimeerde] zou verlopen. Een dergelijke vergaande verplichting voor [geïntimeerde] kan noch in het algemeen, noch in dit specifieke geval worden aangenomen, ook niet op grond van de gedragsregels waarnaar [appellant] verwijst.
Het hof wijst er in dit verband op dat een dergelijke verplichting jegens haar cliënten in de jaren 2006 – 2010 wel heeft gerust op de verzekeringsmaatschappij, evenzeer als de advocaat een deskundige dienstverlener. Deze diende de verzekerde er in die periode op de voet van het toen geldende artikel 7:942 BW bij aangetekende brief ondubbelzinnig op te wijzen dat bij afwijzing van een claim door de verzekeringsmaatschappij de rechtsvordering verjaarde door verloop van 6 maanden.
Bij de wijziging van deze bepaling in 2010 is deze verplichting echter vervallen, terwijl toen de verjaringstermijn is verlengd van zes maanden tot drie jaren.
In de memorie van toelichting op deze wetswijziging (kamerstukken 2008/2009, 32038 nr 3) wordt over het vervallen van de eis tot het versturen van een aangetekende brief met deze mededeling over mogelijke verjaring opgemerkt:
"De eis van een aangetekende brief en de termijn van zes maanden na afwijzing hangen ten nauwste met elkaar samen. De korte termijn van zes maanden is ingegeven door hetgeen vele overeenkomsten van verzekering vóór de inwerkingtreding van het nieuwe verzekeringsrecht bepaalden. De verzekerde heeft er met zo’n korte termijn een wezenlijk belang bij dat hem onontkoombaar en op indringende wijze duidelijk wordt dat hem een korte termijn resteert en op welk tijdstip die termijn gaat lopen. ( )De wenselijkheid van een aangetekende brief vervalt indien er na afwijzing een langere verjaringstermijn geldt. In het wetsvoorstel is gekozen voor een termijn van drie jaar."De verplichting de wederpartij te waarschuwen voor de mogelijkheid van verjaring is door de wetgever dus kennelijk alleen gekoppeld aan een situatie waarin van een (zeer) korte verjaringstermijn sprake was.
De bij verjaring van een rechtsvordering zoals de onderhavige geldende termijn van vijf jaar is echter niet zeer kort maar gebruikelijk.
Naar het oordeel van het hof moet de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] hem had moeten waarschuwen voor het verstrijken van de termijn dan ook worden verworpen.
Dat geldt temeer nu in de procedure tegen de verzekeringsmaatschappij evenzeer aan de orde was of terzake van een ingediende claim van verjaring sprake was. Dat zich ten aanzien daarvan een probleem zou kunnen voordoen kon voor [appellant] derhalve duidelijk zijn.
Naar het oordeel van het hof is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen sprake van de tweede beroepsfout als door [appellant] gesteld.
3.15.3 Gelet op het bovenstaande hoeft niet te worden onderzocht of ter zake van de (gestelde) tweede beroepsfout de verjaringstermijn is verstreken.
Deze grief wordt slechts toegelicht door een verwijzing naar hetgeen inzake de overige grieven is aangevoerd. Omdat deze grieven falen faalt ook grief 5.