Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 15 april 2016;
- het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 19 mei 2016;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 27 mei 2016;
- de akte “herstel foutieve naamaanduiding tevens antwoordakte inzake niet ontvankelijkheid en art. 245 Rv/6:162 BW vordering” van Valmont, ingekomen ter griffie op 22 juni 2016;
- het V8-formulier van [appellant] , ingekomen ter griffie op 23 juni 2016;
- de heer [appellant] , bijgestaan door mr. Van der Horst;
- namens Valmont, mevrouw [HR manager Valmont] , HR manager, bijgestaan door mr. Barrahmun.
- de tijdens voormelde mondelinge behandeling door mr. Van der Horst overgelegde pleitnotitie;
- de tijdens voormelde mondelinge behandeling (met toestemming van mr. Van der Horst) door mr. Barrahmun overgelegde (confraternele) e-mail van 20 mei 2016 van mr. L. Jacobs, kantoorgenoot van mr. Barrahmun, aan mr. Van der Horst.
3.De beoordeling
“d) roken binnen is (weer) gezien STOP”.
‘(opnieuw)’in deze r.o. voorhoudt dat meerdere overtredingen worden beoordeeld, terwijl in r.o. 5.3. en de daarop volgende r.o. 5.3.1., 5.3.2., 5.3.3. en 5.3.4. maar één overtreding, die van 23 november 2015, (die door Valmont wordt gesteld en door [appellant] wordt betwist) wordt beoordeeld.
grief 8maakt [appellant] bezwaar tegen de vaststelling door de kantonrechter in r.o. 2 sub 13) van de bestreden beschikking:
“(…) [appellant] had het vuur in de sigaret in de productiehal (…).”[appellant] heeft dit verslag ondertekend. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat hij het verslag alleen ‘voor gezien’ heeft ondertekend, maar mevrouw [HR manager Valmont] die op 24 november 2015 in haar hoedanigheid van HR manager van Valmont bij het gesprek met [appellant] aanwezig was, heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij [appellant] tijdens dat gesprek het voorgaande heeft horen verklaren. Naar het oordeel van het hof is er geen andere uitleg mogelijk dan dat hetgeen is opgenomen in het gesprekverslag van 24 november 2015 betrekking heeft op het gebeurde op 23 november 2015, ook al is die datum in het verslag niet vermeld.
grief 13dat hij op 23 november 2015 in de productiehal heeft gerookt, maar de redenen die hij daarvoor aanvoert – hij maakte aanstalten om naar buiten te lopen want het ging richting pauze en hij had geen aansteker en kon de sigaret dus niet aangestoken hebben in de productiehal – zijn naar het oordeel van het hof niet steekhoudend. De stelling van [appellant] dat hij geen aansteker had en de sigaret dus niet aangestoken kan hebben in de productiehal, dient als onvoldoende aannemelijk terzijde te worden gesteld, nu de heer [teamleider productie] en de heer [getuige] beiden hebben verklaard (productie 25 en 26) dat zij hebben gezien dat [appellant] op 23 november 2015 in de productiehal een aansteker in zijn hand had. Mevrouw [HR manager Valmont] heeft ter zitting in hoger beroep ook gesteld dat de tekst van het gespreksverslag en met name de zin dat [appellant] het vuur in de sigaret had op verzoek van [appellant] en na overleg en met instemming van [appellant] is geplaatst. [appellant] heeft die stelling onvoldoende gemotiveerd weersproken.
grief 18klaagt [appellant] dat de kantonrechter bij de (bevestigende) beantwoording van de vraag of het overtreden van het rookverbod op 23 november 2015 verwijtbaar handelen oplevert, het verleden van [appellant] betrekt.
grief 5dat de schriftelijke waarschuwing van 5 september 2014 (productie 10 bij het inleidende verzoekschrift) niet ging over de plaats van het roken (de productiehal/fabriek) maar over het tijdstip waarop werd gerookt (tijdens werkuren in plaats van tijdens officiële pauzes), zodat de kantonrechter zijn beoordeling daarop ten onrechte mede heeft gebaseerd, kan [appellant] niet worden gevolgd.
“(…) Het gesprek gaat over het roken in de fabriek. (…)”
grieven 2 en 18) overweegt het hof als volgt.
grief 13verwijtbaar te hebben gehandeld vanwege zijn beweerdelijke rookverslaving, die bij Valmont bekend zou zijn en waarvan de kantonrechter het bestaan in r.o. 2.9 van de bestreden beschikking zou hebben vastgesteld. [appellant] heeft evenwel geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 5.5 van de bestreden beschikking dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] zodanig verslaafd is aan roken dat van hem niet gevergd kan worden te wachten met roken tot een rookpauze, zodat van (de juistheid van) dat oordeel dient te worden uitgegaan.
grieven 21, 22, 23 en 24komt [appellant] er achtereenvolgens tegen op dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst, in afwijking van de geldende wettelijke opzegtermijn op een zo kort mogelijke termijn heeft ontbonden, te weten per 1 maart 2016, het handelen van [appellant] als ernstig verwijtbaar heeft gekwalificeerd en de transitievergoeding slechts gedeeltelijk, voor een bedrag van € 33.915,00 bruto, aan [appellant] heeft toegekend en de proceskosten heeft gecompenseerd.
ernstigverwijtbaar handelen oplevert als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 onder c BW. Het gaat in dit geval kennelijk om nonchalant gedrag. Het hof acht dit gedrag, gelet op de aard daarvan niet zodanig ernstig dat dit op één lijn kan worden gesteld met de genoemde voorbeelden. Grief 22 slaagt derhalve.
grieven I en IIIkomt Valmont er achtereenvolgens tegen op dat de kantonrechter de transitievergoeding gedeeltelijk, voor een bedrag van € 33.915,00 bruto, aan [appellant] heeft toegekend en de proceskosten heeft gecompenseerd. Deze grieven falen, gezien hetgeen hiervoor onder r.o. 3.35. en 3.37. reeds is overwogen. Met
grief IIstelt Valmont dat in de bestreden beschikking ten onrechte de eerste schriftelijke waarschuwing die op 23 april 2008 door Valmont aan [appellant] is gegeven (productie 7 bij het inleidende verzoekschrift), niet is opgenomen in het feitencomplex, verwoord in rechtsoverweging 2 van de bestreden beschikking. Het hof overweegt dat geen rechtsregel een rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet (voldoende) weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat een rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken die hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt. Derhalve faalt de grief. Niettemin heeft het hof de feiten in r.o. 3.1. opnieuw vastgesteld, zodat om die reden Valmont ook geen belang meer heeft bij die grief.