ECLI:NL:GHSHE:2016:326

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
200 168 102_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie na echtscheiding met geschil over behoefte en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding tussen de vrouw en de man, die op 27 juli 1990 zijn gehuwd. De rechtbank Limburg had op 14 januari 2015 een beschikking gegeven waarin de man werd verplicht om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw verzocht in hoger beroep om deze beschikking te vernietigen voor wat betreft de alimentatiebeslissing, en vroeg om een maandelijkse bijdrage van € 2.200,-, ingaande op 3 maart 2015. De man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en stelde incidenteel appel in, waarbij hij vroeg om de alimentatie op nihil te stellen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 december 2015 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en de argumenten van beide partijen. De vrouw stelde dat haar behoefte aan alimentatie niet voldoende was onderbouwd door de man, die zijn draagkracht betwistte. Het hof overwoog dat de behoefte van de vrouw moet worden vastgesteld op basis van de omstandigheden van het huwelijk en de financiële situatie van beide partijen.

Het hof concludeerde dat de man, ondanks zijn betwisting van de draagkracht, in staat was om een bijdrage te betalen. De man had een netto besteedbaar inkomen dat hem in staat stelde om een bijdrage van € 635,- per maand te betalen, met ingang van 1 februari 2016. De beschikking van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en het hof bepaalde dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen, met de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad. De zaak illustreert de complexiteit van alimentatiezaken, waarbij zowel de behoefte van de alimentatiegerechtigde als de draagkracht van de alimentatieplichtige zorgvuldig moeten worden afgewogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 4 februari 2016
Zaaknummer: 200.168.102/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/191288 / FA RK 14-1380
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr.drs. J.P. de Man,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C. Verfuurden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 14 januari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 april 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de alimentatiebeslissing, dus betreffende de punten 3.2. en 3.3. van het dictum en opnieuw rechtdoende in hoger beroep te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen voor haar levensonderhoud een bedrag van € 2.200,- per maand ingaande 3 maart 2015, de datum waarop de beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 juni 2015, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans haar verzoek in hoger beroep af te wijzen.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt, voor zover het betreft de alimentatiebeslissing en, opnieuw rechtdoende, de bijdrage die de man gehouden is te betalen voor de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 14 juli 2015, heeft de vrouw verzocht de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit incidenteel appel ongegrond te verklaren met honorering van het principaal appel, zoals door de vrouw ingesteld.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. De Man;
  • de man, bijgestaan door mr. Verfuurden.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 december 2014;
  • de overige stukken van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 13 mei 2015;
  • de brief van de advocaat van de man d.d. 17 juli 2015;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 3 december 2015;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 3 december 2015;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 11 december 2015;
  • de door de advocaat van de vrouw ter zitting overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 27 juli 1990 gehuwd.
Uit hun huwelijk zijn twee reeds meerderjarige kinderen geboren, te weten [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] .
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 3 maart 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – voorts, voor zover thans van belang, de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw totdat de echtelijke woning is verkocht en geleverd bepaald op nihil en bepaald dat de man na verkoop en levering van de echtelijke woning als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 682,- per maand dient te voldoen met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand (naar later is gebleken: 3 maart 2015).
3.3.1.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. De advocaat van de man heeft bij brief van 17 juli 2015 bezwaar gemaakt tegen het door de vrouw ingediende verweerschrift in incidenteel appel, althans voor zover daarin ook wordt ingegaan op het verweer in principaal appel van de man. De advocaat van de man heeft verzocht om geen acht te slaan op de betreffende passages in het verweerschrift in incidenteel appel dan wel de man de gelegenheid te geven tot het indienen van een schriftelijke reactie.
3.3.2.
Het hof verwerpt het bezwaar van de man. De vrouw heeft in het verweerschrift in het incidenteel appel gereageerd op de incidentele grieven van de man. Dat daarbij ook de principale grief en het verweer daarop, aan bod komt, is – vanwege de samenhang tussen de principale grief en de incidentele grief I die beide de draagkracht van de man betreffen – niet in strijd met een goede procesorde te achten en noopt ook niet tot het toestaan van een nieuwe schriftelijke reactie aan de man. De man heeft voorts bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voldoende mogelijkheid gehad op een en ander te reageren.
3.4.
De grieven van de vrouw hebben betrekking op de draagkracht van de man. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting medegedeeld geen onderscheid meer te willen maken tussen de periode voor en na de verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning.
De grieven van de man zien op zijn draagkracht (grief 1) en op de huwelijksgerelateerde behoefte en behoeftigheid van de vrouw (grief 2).
Ingangsdatum
3.5.
De ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage, zijnde 3 maart 2015, de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw
3.6.
De behoefte van de vrouw is in hoger beroep in geschil.
3.7.
De man voert aan dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte volgens de zogenaamde hofnorm heeft vastgesteld. Nu de man de hoogte van de behoefte van de vrouw betwist, dient zij haar behoefte inzichtelijk te maken en te onderbouwen met bewijsstukken. De door de vrouw in hoger beroep overgelegde behoeftelijst is niet onderbouwd en resulteert in een te hoge behoefte. In de laatste jaren van het huwelijk hadden partijen hun uitgavenpatroon naar beneden bijgesteld wegens de slechte resultaten van de bedrijven van de man. De behoefte waarop de vrouw in haar behoeftelijst uitkomt, past niet bij dat uitgavenpatroon. Nu de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd, is het primaire standpunt van de man dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie dient te worden afgewezen.
Subsidiair is de man van mening dat de behoefte van de vrouw dient te worden gebaseerd op het salaris van € 4.000,- bruto per maand dat de man aan zichzelf uitkeerde in de laatste fase van het huwelijk van partijen, hetgeen neerkomt op een netto bedrag van € 2.460,- per maand. Rekening houdend met de onderhoudsbijdrage van € 750,- per maand die de man in die periode ten behoeve van [meerderjarige 1] betaalde en uitgaande van de hofnorm komt de behoefte van de vrouw uit op een bedrag van € 1.026,- netto per maand.
De vrouw is van mening dat de rechtbank haar behoefte op een juiste wijze heeft becijferd.
3.8.
Het hof overweegt als volgt:
Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde
.
Het hof verwerpt – zoals de rechtbank dat in eerste aanleg heeft gedaan – het betoog van de man dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen omdat zij haar behoefte niet voldoende heeft onderbouwd. Vast staat dat partijen leefden van opnames uit rekening-courant van € 5.000, - per maand en dat dit bedrag – zo is van de zijde van de man tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard – ergens in 2013 is teruggebracht van
€ 5.000,- naar € 4.000,-, terwijl – zo is door de vrouw onbetwist gesteld – partijen toen al feitelijk uit elkaar waren. Voorts is onbetwist gesteld dat de vrouw gedurende het grootste deel van het huwelijk van het inkomen van de man heeft geleefd. Voorts staat vast dat de vrouw thans een bijstandsuitkering heeft. Het hof is van oordeel dat de man, gelet op deze omstandigheden, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in de onderhavige zaak de behoefte niet dient te worden berekend overeenkomstig de hofnorm.
Met inachtneming van het voorgaande berekent het hof de huwelijksgerelateerde behoefte als volgt.
Voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk van belang. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het redelijk is om bij de berekening van de hoogte van de behoefte van de vrouw uit te gaan van een bruto maandsalaris ten tijde van het huwelijk van € 5.000,-, nu partijen dit bedrag maandelijks uit rekening-courant opnamen Uitgaande van dit salaris en rekening houdend met een belastingdruk van 52% becijfert het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk op een bedrag van € 2.400,- per maand.
Op het netto besteedbaar gezinsinkomen worden de kosten van [meerderjarige 1] in mindering gebracht. Met inachtneming van de voor het jaar 2011 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van [meerderjarige 1] in 2011 kunnen de kosten van [meerderjarige 1] in 2011 worden vastgesteld op€ 765,- per maand. Nu de man heeft gesteld dat hij in die periode met een bedrag van € 750,- per maand bijdroeg in de kosten van [meerderjarige 1] , houdt het hof met dit laatste bedrag rekening.
Van het resultaat, zijnde € 1.650,- per maand, wordt op grond van het Rapport Alimentatienormen aan de vrouw toegerekend 60% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding.
Het hof becijfert de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus op € 990,- netto per maand.
Per 1 januari 2015 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.037,33 netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
3.9.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De man stelt dat de vrouw heeft nagelaten om met bewijsstukken inzichtelijk te maken welke inspanningen zij zich getroost om - na haar ontslag bij de [werkgever] te [vestigingsplaats] - opnieuw betaald werk te vinden, waarmee zij geheel in haar behoefte zou kunnen voorzien. De man is voorts van mening dat de vrouw onvoldoende duidelijk heeft gemaakt hoeveel zij met haar werkzaamheden bij de [werkgever] heeft verdiend. Subsidiair stelt de man dat in deze periode rekening moet worden gehouden met een netto inkomen van de vrouw van € 500,- per maand. De vrouw kan in ieder geval in staat worden geacht een bedrag van die omvang ook thans te verdienen.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
3.10.
Het hof overweegt als volgt. Op de huwelijksgerelateerde behoefte dienen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht.
De vrouw heeft vanaf het begin van de in het geding zijnde periode, 3 maart 2015, tot 25 mei 2015 betaald werk verricht bij de [werkgever] te [vestigingsplaats] . Met ingang van 25 mei 2015 is de vrouw ontslagen. Het hof houdt in deze periode rekening met een gemiddeld eigen inkomen van de vrouw van € 500,- netto per maand.
Vanaf 25 mei 2015 heeft de vrouw een bijstandsuitkering. Zij heeft een sollicitatieplicht die door de sociale dienst wordt gecontroleerd. Gelet op de leeftijd van de vrouw, haar zeer beperkte werkervaring en de huidige hoge werkloosheid in Nederland acht het hof het niet aannemelijk dat de vrouw binnen een afzienbare termijn door middel van inkomen uit arbeid geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Gelet op het voorgaande is de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voldoende aannemelijk geworden.
In de periode vanaf 3 maart 2015 tot 25 mei 2015 bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw aldus € 537,33 netto per maand ofwel € 602,- bruto per maand en in de periode met ingang van 25 mei 2015 bedraagt de aanvullende behoefte € 1.037,33 netto per maand ofwel € 1.455,- bruto per maand.
Draagkracht
3.11.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de verzochte bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 2.200,- per maand te voldoen.
De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist.
3.12.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
Partijen zijn het niet eens over het in aanmerking te nemen inkomen van de man.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met een dga-salaris van de man van tenminste € 5.000,- bruto per maand. Uit de jaarstukken over 2014 blijkt dat de winst van de bedrijven van de man in totaal € 105.000,- bedraagt. Gelet op dit resultaat zou de man zich een hoger salaris kunnen toekennen. De vrouw betwist dat de man alleen uit de vennootschap [management services] Management Services inkomen geniet. De vrouw stelt daarnaast dat uit de jaarstukken blijkt dat sprake is van verkapt inkomen onder meer in de vorm van een autokostenvergoeding waarmee rekening moet worden gehouden. Ook is in de visie van de vrouw sprake van creatief boekhouden.
De man is van mening dat een bruto loon van € 3.667,- per maand in aanmerking moet worden genomen. De man heeft in de jaren tot 2013 flinke verliezen geleden door de economische crisis. Hij heeft een schuld in rekening-courant bij zijn holding van ruim € 420.000,-. Daarnaast heeft hij aanzienlijke belastingschulden. De man heeft op advies van zijn accountant zijn salaris teruggebracht tot € 3.667,- per maand. Er is geen mogelijkheid om dividend uit te keren. De man betwist dat er sprake is van verkapt inkomen of van creatief boekhouden. Zijn enige inkomen bestaat uit het salaris dat hij aan zichzelf toekent vanuit de vennootschap [management services] Management Services. De geboekte autokosten hebben ook betrekking op personeel van de ondernemingen. Voorts komen niet alle bedragen die zijn geboekt onder ‘management fee’ aan de man toe.
Het hof overweegt als volgt.
De man is directeur/grootaandeelhouder van [management services] Management Services B.V.. De inkomsten in deze B.V. worden gevormd door management fee uit de werkmaatschappij [experts] eXperts B.V.. Uit de jaarstukken over 2014 van de B.V. van de man blijkt dat in dat jaar na aftrek van de salariskosten van de man een winst is geboekt van € 65.260,-. In het jaar 2013 bedroeg het resultaat € 144.560,-. Op basis van deze gegevens en mede gelet op de omstandigheid dat uit de jaarstukken blijkt dat de in 2013 ingezette verbetering van de resultaten van de ondernemingen van de man zich in 2014 min of meer heeft bestendigd, is het hof van oordeel dat de man in 2015 zijn salaris uit [management services] Management Services B.V. had kunnen verhogen tot € 5.000,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld. Het hof merkt hierbij nog op dat de man ter zitting heeft verklaard dat er weliswaar overleg is met de fiscus maar dat er geen regeling is getroffen over het aflossen van zijn rekening-courant schuld en de belastingschulden.
Op grond van het voorgaande is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat bij de becijfering van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met een bruto loon van € 5.000,- per maand, inclusief vakantiegeld.
Het hof gaat voorts in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man voorbij aan de niet onderbouwde stelling van de vrouw dat er sprake is van verkapt inkomen van de man en van creatief boekhouden.
De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van twee periodes, te weten de periode voor 1 februari 2016 en de periode na 1 februari 2016. De man heeft immers verklaard dat hij met ingang van 1 februari 2016 wederom zijn intrek zou nemen in de echtelijke woning.
B. Lasten van de man
Normbedrag Participatiewet
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
in de periode tot 1 februari 2016:
Het hof houdt rekening met de navolgende, niet betwiste, maandelijkse lasten:
€ 1.038,- aan huur;
€ 843,- aan hypotheekrente en € 83,- aan aflossing;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
in de periode na 1 februari 2016:
Het hof houdt rekening met de navolgende, niet betwiste, maandelijkse lasten:
€ 843,- aan hypotheekrente en € 83,- aan aflossing;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende, niet betwiste, maandelijkse lasten:
€ 108,- aan basispremie ZVW;
€ 31,- aan verplicht eigen risico
;
minus € 39,- zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Rente en aflossing schulden
De man heeft gesteld dat rekening dient te worden gehouden met aflossing op schulden van
€ 500,- per maand. De man heeft een rekening-courant schuld bij zijn holding van ruim
€ 420.000,- en een schuld aan de Rabobank van bijna € 49.000,-. Voorts zal er sprake zijn van een restschuld na verkoop van de voormalige echtelijke woning.
De vrouw is van mening dat met aflossing op schulden geen rekening dient te worden gehouden.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde productie 18 blijkt niet dat de man een schuld heeft van € 48.981,42 op een rekening bij de Rabobank met nummer [raborekeningnummer] . Uit het betreffende afschrift valt veeleer af te leiden dat het hier een rekening van [management services] Management Services B.V. betreft. Het hof houdt met deze schuld dan ook geen rekening. Ook met (aflossing op) de rekening-courant schuld houdt het hof geen rekening, nu de man heeft verklaard over die schuld nog in overleg te zijn met de belastingdienst. Het hof overweegt voorts dat het ontstaan van een restschuld bij de verkoop van de voormalige echtelijke woning een toekomstige, onzekere gebeurtenis is, waarop het hof niet zal vooruitlopen.
Overige kosten
Het hof houdt rekening met de niet betwiste bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [meerderjarige 1] ten bedrage van € 500,-.
Vaststelling van de alimentatie
3.13.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in de periode tot 1 februari 2016 in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 3.369,- per maand en in de periode met ingang van 1 februari 2016 in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 3.340,-. Hierbij is rekening gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- de hiervóór genoemde toepasselijke heffingskortingen;
- het eigenwoningforfait van € 1.089,-;
- de hypotheekrente betreffende de voormalige echtelijke woning.
Daarbij is de door de man zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen.
3.14.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man in de periode vanaf 3 maart 2015 tot 1 februari 2016 niet de draagkracht om enig bedrag te betalen ter voorziening in het levensonderhoud van de vrouw. In de periode met ingang van 1 februari 2016 heeft de man een draagkrachtruimte van € 631,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.15.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man in de periode met ingang van 1 februari 2016 de draagkracht om € 635,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
3.16.
De beschikking waarvan beroep dient derhalve gedeeltelijk te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 14 januari 2015, voor zover het betreft de beslissing op het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen partnerbijdrage,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen:
- in de periode vanaf 3 maart 2015 tot 1 februari 2016: nihil;
- met ingang van 1 februari 2016: een bedrag van € 635,- per maand,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, E.A.M. Scheij en C.L.M. Smeets en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.