ECLI:NL:GHSHE:2016:3124

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
20-000256-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake verdovende middelen en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen en witwassen. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte en het openbaar ministerie gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard, met name voor de vrijspraken die de rechtbank had gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de verdediging had bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, maar dit verweer werd verworpen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van vormverzuimen die de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden rechtvaardigen.

Het hof heeft vervolgens de feiten beoordeeld en kwam tot de conclusie dat niet bewezen kon worden dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen, en sprak de verdachte vrij van deze beschuldigingen. Echter, het hof achtte wel bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar.

Bij de strafoplegging hield het hof rekening met de ernst van de feiten, de hoeveelheid verdovende middelen en de impact op de samenleving. De verdachte had geen eerdere veroordelingen en het hof vond geen aanleiding voor strafvermindering. De beslissing van het hof omvatte ook de verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 412.800,- en een personenauto, terwijl andere in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte werden teruggegeven.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000256-14
Uitspraak : 13 juli 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 28 januari 2014 in de strafzaak met parketnummer 01-825098-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld. Nu voor de verdachte ingevolge artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep openstaat tegen de vrijspraken van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten, zal het hof verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissingen van de rechtbank is gericht.
Het hoger beroep van de officier van justitie is eveneens onbeperkt ingesteld en richt zich dus mede tegen de vrijspraken van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten. Tijdens de behandeling in hoger beroep is gebleken dat de bezwaren van het openbaar ministerie zich niet richten tegen deze beslissingen van de rechtbank.
Nu het hof ook ambtshalve geen gronden ziet om voor wat betreft deze vrijspraken tot onderzoek van de zaak over te gaan, zal het hof het openbaar ministerie op de voet van het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraken van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, te weten de feiten 2, 4, 5 en 6.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep - voor zover onderworpen aan het hof - zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de onder 2, 4, 5 en 6 ten laste gelegde feiten zal bewezen verklaren en verdachte ter zake zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof voor wat betreft het beslag zal beslissen overeenkomstig de beslissingen van de rechtbank.
De verdediging heeft primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging bepleit. Subsidiair heeft de verdediging algehele bewijsuitsluiting bepleit, waardoor verdachte dient te worden vrijgesproken van al het aan hem ten laste gelegde.
Meer subsidiair heeft de verdediging vrijspraak bepleit van het onder 6 ten laste gelegde feit wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs en voorts een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis - voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof - zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd en het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 26 januari 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 1.030 gram cocaïne en/of ongeveer 1.050 pillen bevattende MDMA, in elk geval een hoeveelheid van (een) materia(a)l(en) bevattende cocaïne en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair:
hij op of omstreeks 26 januari 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1.030 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 1.050 pillen bevattende MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij op of omstreeks 16 februari 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 2.240 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair:
hij op of omstreeks 16 februari 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 2.240 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
5.
hij op of omstreeks 16 februari 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2.070 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
6.
hij op of omstreeks 16 februari 2012 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van een voorwerp, te weten 413.100 euro, althans een hoeveelheid geld, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten 413.100 euro, althans een hoeveelheid geld, was of wie bovenomschreven voorwerp, te weten 413.100 euro, althans een hoeveelheid geld, voorhanden had, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat voorwerp, te weten 413.100 euro, - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De verdediging heeft zich, op de gronden zoals vermeld in de pleitnota, op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging.
Het hof stelt vast dat de bezwaren van de verdediging op grond waarvan de niet-ontvankelijkheid wordt bepleit in de eerste plaats betrekking hebben op, kort gezegd, de start van het onderzoek tegen [medeverdachte] en de inzet van een (buitenlandse) opsporingsambtenaar daarbij: het onderzoek Gier.
Onderzoek Gier had betrekking op de verdenking van bedreiging van een politieman door [medeverdachte] . In het onderzoek Gier zijn jegens [medeverdachte] vervolgens verdenkingen gerezen van betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen. Dit heeft geleid tot de start van het onderzoek Roetbij, welk onderzoek heeft geleid tot de in de tenlastelegging opgenomen verdenkingen jegens de verdachte.
Voor zover de door de verdediging aangevoerde verweren betrekking hebben op enig vormverzuim in het onderzoek Gier stelt het hof het volgende voorop.
De toepassing van art. 359a Sv is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Het voorbereidend onderzoek uit art. 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem ten laste gelegde feit waarover de rechter heeft te oordelen. Art. 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
Reeds op deze grond leiden de – vermeende - verzuimen in onderzoek Gier niet tot de gevolgtrekking dat daarmee in de onderhavige zaak sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Uitzonderingen op deze regel zijn uit het onderzoek niet naar voren gekomen. Daar komt nog bij dat - zo er al sprake zou zijn van enig vormverzuim in voornoemd onderzoek Gier tegen [medeverdachte] - verdachte daardoor niet is getroffen in enig belang dat de beweerdelijk geschonden norm beoogt te beschermen. Dit brengt met zich mee dat in de zaak van verdachte als regel geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden aan de (vermeende) verzuimen. Noch aan hetgeen de verdediging daarover heeft aangevoerd, noch aan hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, heeft het hof bijzondere omstandigheden kunnen ontlenen die dit anders zouden maken.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat in het onderzoek Roetbij gebruik is gemaakt van onrechtmatig verkregen informatie (uit onderzoek Gier) en dat geen bevel ex art. 126j Sv en geen tapbevel gegeven hadden mogen worden. Volgens de verdediging levert dit eveneens een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. De zogenaamde ‘Schutznorm’ zou niet gelden bij telefoontaps, nu daarbij uiteindelijk ook de belangen van de verdachte ex art. 8 EVRM onherstelbaar zijn geschaad. Voorts is volgens de verdediging sprake van schending van het ‘Tallon’- criterium.
Los van de vraag of de bedoelde bevelen al dan niet mochten worden gegeven, merkt het hof op dat, indien het niet de verdachte is die door de (vermeende) niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen, als regel geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden aan het verzuim.
Voor wat betreft het bevel ex art. 126j Sv overweegt het hof dat het bevel is gegeven jegens medeverdachte [naam] en het niet de verdachte is die door de (vermeende) niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de norm beoogt te beschermen.
Voor wat betreft het tapbevel overweegt het hof dat ook dit bevel is gegeven jegens medeverdachte [naam] . Zo er jegens verdachte al sprake zou zijn van schending van art. 8 EVRM, levert dit niet een situatie op waarin een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging kan derhalve geen sprake zijn.
Voor wat betreft de vermeende schending van het “Tallon-criterium” overweegt het hof het volgende.
Het verweer heeft betrekking op de schending van een voorschrift jegens medeverdachte [naam] : A 2010 zou [medeverdachte] hebben uitgelokt tot de handel in hard drugs. Ook hier geldt dat, nu het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de norm beoogt te beschermen, geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het - vermeende - verzuim.
Het hof merkt nog op dat niet aannemelijk is geworden dat in onderzoek Gier en in onderzoek Roetbij sprake is geweest van enig vormverzuim. Het is medeverdachte [naam] geweest die het initiatief heeft genomen tot de handel in verdovende middelen. Van onrechtmatig verkregen informatie uit het onderzoek Gier of van het door politie en justitie niet-naleven van voorschriften is niet gebleken. Ook is niet gebleken van enige schending van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ook anderszins zijn geen gronden aanwezig die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
De verweren worden verworpen.
Vrijspraak
Het hof is - met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging - van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 2 primair en feit 4 primair ten laste gelegde opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof is - anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal – voorts van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren dan wel opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 1.050 pillen bevattende MDMA op 26 januari 2012, zoals ten laste gelegd onder feit 2 subsidiair, zodat verdachte hiervan behoort te worden vrijgesproken. Uit het onderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de verdachte betrokken was bij de levering van de pillen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair, 4 subsidiair, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2 subsidiair:
hij op 26 januari 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd ongeveer 1.030 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4 subsidiair:
hij op 16 februari 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd 2.082 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5.
hij op 16 februari 2012 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1.807 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
6.
hij op 16 februari 2012 te Rotterdam een voorwerp, te weten 412.800 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp, te weten 412.800 euro, - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De verdediging heeft zich, op de gronden zoals vermeld in de pleitnota, op het standpunt gesteld dat al hetgeen uit de onderzoeken Gier en Roetbij is voortgekomen uitgesloten dient te worden van het bewijs, hetgeen ertoe dient te leiden dat verdachte wordt vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde.
Op de gronden als hiervoor weergegeven bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verwerpt het hof het beroep op bewijsuitsluiting.
Voor wat betreft het verweer dat geen tapbevel gegeven had mogen worden, overweegt het hof dat voor het bewijs geen gebruik wordt gemaakt van tapgesprekken waaraan de verdachte zou hebben deelgenomen.
Ook anderszins zijn geen gronden aanwezig die zouden moeten leiden tot bewijsuitsluiting.
De verweren worden verworpen.
M.b.t feit 6 witwassen
De verdediging heeft wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs vrijspraak bepleit van het onder feit 6 aan verdachte ten laste gelegde witwassen.
Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte heeft verklaard dat het hier ging om een ‘haal-en brengklusje’ voor een derde en dat verdachte niet wist dat er geld in de gesealde voorraadbussen zat. Met degene voor wie verdachte het ‘haal- en brengklusje’ uitvoerde was afgesproken dat een klein deel van het geldbedrag dat later door de politie in de kast op de slaapkamer van verdachte werd aangetroffen, voor verdachte was ter beloning voor de door hem verrichte werkzaamheden.
Het hof overweegt als volgt.
A.
Op 16 februari 2012 werd een doorzoeking verricht in de woning van verdachte aan [adres] .
Tijdens de doorzoeking van de woning werd een contant geldbedrag van totaal € 413.100,- aangetroffen [1] . Daarvan bevond zich een bedrag van € 400.000,- verdeeld over twee voorraadbussen in een voorraadkast. Naast de voorraadbussen met geld werd in de voorraadkast een blauwe Albert Heijn-zak met daarin cocaïne aangetroffen. [2]
Voorts werd in een kast in de slaapkamer een contant geldbedrag van € 12.800,- aangetroffen en in een la in een barwagen nog eens € 300,-. Dit laatste bedrag dient aan verdachte te worden teruggegeven, nu niet voldoende bewijs voorhanden is dat verdachte ook dit bedrag heeft witgewassen. [3]
B.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat een derde, wiens naam verdachte niet wenst te noemen vanwege de veiligheid van zijn gezin, hem heeft gevraagd een tas op te halen en die voor korte tijd in bewaring te nemen. De tas zou door deze persoon aan het eind van de dag weer worden opgehaald. Verdachte heeft de tas op 16 februari 2012 op een locatie in Rotterdam van die betreffende persoon in ontvangst genomen. Verdachte heeft verklaard dat zich in de tas twee gesealde voorraadblikken, een hoeveelheid cocaïne en een hoeveelheid contant geld bevonden. Verdachte heeft de tas mee naar huis genomen en de gesealde voorraadblikken in de voorraadkast gelegd. Ook de zak met daarin de cocaïne heeft verdachte in de voorraadkast gelegd. Het geldbedrag van
€ 12.800,- heeft verdachte in de slaapkamerkast gelegd. Verdachte heeft ontkend wetenschap te hebben gehad dan wel te hebben vermoed wat de inhoud was van de voorraadblikken.
C.
Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de omstandigheid dat zich in de tas ook een grote hoeveelheid cocaïne bevond, leidt het hof af dat het geld in de tas uit enig misdrijf afkomstig was. Het hof zal uitgaan van de verklaring van verdachte dat hij de tas met inhoud op verzoek van een ander in bewaring had genomen. Dit brengt mee dat het geldbedrag dat verdachte in bewaring heeft gekregen niet afkomstig was uit een door hemzelf begaan misdrijf. Het hof stelt vast dat verdachte wist dat de tas een contant geldbedrag van € 12.800,- en 2 pakken cocaïne (naar later bleek in totaal bijna 2 kilogram) bevatte. De criminele herkomst hiervan moet voor de verdachte duidelijk zijn geweest. Gelet op de combinatie van deze voorwerpen – een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en een groot geldbedrag – en de omstandigheid dat deze voorwerpen, samen met een tweetal gesealde blikken, zich in de tas bevonden, welke tas aan verdachte in bewaring is gegeven, is het hof van oordeel dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de gesealde blikken in de tas willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich ook in deze gesealde blikken geld zou bevinden dat afkomstig was van enig misdrijf.
Gelet op het voorgaande acht het hof bewezen dat verdachte een geldbedrag groot
€ 412.800,- dat afkomstig was van enig misdrijf voorhanden heeft gehad.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 6 bewezen verklaarde levert op:

witwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof houdt daarbij rekening met de omstandigheid dat het gaat om aanzienlijke hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne. De betreffende verdovende middelen, eenmaal in handen van gebruikers, leveren grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers op, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van geld.
Met betrekking tot de persoon van verdachte neemt het hof in aanmerking:
- dat verdachte niet eerder door de strafrechter is veroordeeld voor een strafbaar feit, zo blijkt uit het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 mei 2016;
- de overige persoonlijke omstandigheden zoals ter terechtzitting naar voren gekomen.
In hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel bewijsuitsluiting en gelet op hetgeen het hof hieromtrent hiervoor heeft overwogen ziet het hof geen aanleiding om, zoals door de raadsvrouw verzocht, tot strafvermindering te komen.
Door verdachte vrij te spreken van het leveren van 1.050 pillen bevattende MDMA op 26 januari 2012, heeft het hof minder bewezen verklaard dan de rechtbank. Desondanks is het hof van oordeel dat, gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar passend en geboden is.
Redelijke termijn
De verdediging heeft bepleit dat het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden, hetgeen tot strafvermindering dient te leiden.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 16 februari 2012, de datum waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. De strafzaak tegen verdachte is in eerste instantie behandeld op de terechtzitting van 11 mei 2012. De rechtbank heeft op 28 januari 2014 vonnis gewezen. In eerste aanleg is derhalve geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof stelt voorts vast dat de verdachte op 29 januari 2014 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, terwijl het hof op 13 juli 2016, derhalve ruim 29 maanden na het instellen van het hoger beroep, uitspraak doet.
Deze behandelingsduur is naar het oordeel van het hof evenwel niet onredelijk lang, nu de zaak in verband met onderzoekwensen van de verdediging meermalen is aangehouden. Van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM kan dan ook niet worden gesproken. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor strafvermindering.
Beslag
De in beslag genomen en aan verdachte toebehorende en nog niet teruggegeven personenauto, [merk, type en kentekennummer] is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp betreft met betrekking tot hetwelk het bewezen verklaarde is begaan of voorbereid.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Voorts is onder verdachte een geldbedrag van € 413.100,- in beslag genomen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat daarvan € 412.800,-- niet aan verdachte toebehoort en dat laatstgenoemd geldbedrag van misdrijf afkomstig was. Niet is kunnen worden vastgesteld aan wie dit voorwerp wel toebehoort. Het hof zal gelet op artikel 33a, eerste lid, onder b en tweede lid onder b Sr het voornoemd geldbedrag verbeurd verklaren.
Van de overige in beslag genomen en voor zover nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten een mobiele telefoon merk Nokia, een bedrag van € 372, - en 4 stuks papier, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zal het hof de teruggave aan verdachte gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 en 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 4 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair, 4 subsidiair, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2, 4, 5 en 6 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 1 personenauto, [merk, type en kentekennummer] en € 412.800,-.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
een geldbedrag van € 372,-, een mobiele telefoon, merk Nokia, en 4 stuks papier.
Aldus gewezen door:
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. F.P.E. Wiemans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 13 juli 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Pagina 1249-1250 van het politiedossier.
2.Pagina 400 van het politiedossier.
3.Pagina 1249-1250 van het politiedossier.