ECLI:NL:GHSHE:2016:3119

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
200 191 311_01 & 200 191 312_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en omzetting van faillissement

In deze zaak hebben appellanten, [appellante] en [appellant], een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling onder gelijktijdige omzetting van hun faillissement, dat op eigen aangifte was uitgesproken. De rechtbank had eerder hun verzoeken afgewezen, omdat niet was aangetoond dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. De curator had in zijn advies aangegeven dat appellanten geen poging hadden ondernomen om tot een buitengerechtelijke regeling te komen en dat er geen uitzicht was op een akkoord met de schuldeisers. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 13 juli 2016, werd bevestigd dat essentiële bijlagen bij het verzoekschrift ontbraken, waaronder het faillissementsverslag. Het hof oordeelde dat appellanten niet ontvankelijk waren in hun verzoek, omdat zij niet voldaan hadden aan de vereisten van de Faillissementswet, met name artikel 285 en 288. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en verklaarde dat appellanten niet te goeder trouw waren geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. De appellanten hadden een lening afgesloten terwijl zij al wisten dat zij in financiële problemen verkeerden en hadden bovendien aanzienlijke bedragen in het casino besteed. Het hof concludeerde dat de verzoeken tot omzetting van het faillissement en toelating tot de schuldsaneringsregeling moesten worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 juli 2016
Zaaknummer : 200.191.311/01 en 200.191.312
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/305409/FT RK 16/267 en C/01/305407/FT RK 16/266
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellante] ,

2. [appellant] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellante] respectievelijk [appellant] ,
advocaat: mr. J.C. van Haarlem te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant van 4 mei 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschriften met producties, ingekomen ter griffie op 11 mei 2016, hebben appellanten ieder voor zich verzocht voormelde vonnissen te vernietigen en hun verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 juli 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellante] en [appellant] gehoord, bijgestaan door mr. Van Haarlem.
De curator, mr. R.M. Hilbrink, heeft het hof bij brief van 8 juni 2016 bericht dat hij geen aanleiding ziet om bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 29 maart 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat [appellante] en [appellant] d.d. 29 juni 2016;
- de brief van de curator d.d. 8 juni 2016;
- de brief van de curator d.d. 6 juli 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] en [appellant] , die blijkens het proces-verbaal van eerste aanleg met elkaar in gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd, hebben de rechtbank ex artikel 15b Fw ieder voor zich verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken onder gelijktijdige omzetting van het op 27 oktober 2015 op eigen aangiften uitgesproken faillissement. Uit door de curator opgestelde overzichten van ingediende en - voorlopig - erkende preferente en concurrente schuldvorderingen d.d. 7 december 2015 van [appellante] en [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 551.059,99. Blijkens het advies omzettingsverzoek ex artikel 15b Fw aan de rechtbank d.d. 24 maart 2016 is thans voor een totaal bedrag van € 214.695,83 bij de curator ingediend en is er daarnaast nog een schuld aan [hypotheken] Hypotheken van € 386.748,14.
Uit het advies van de curator (productie 3 bij de afzonderlijke beroepschriften) blijkt dat niet is gebleken dat appellanten voorafgaande aan hun faillissementsaanvragen een poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling hebben ondernomen. “Aangezien in dit faillissement geen uitzicht bestaat op een situatie waarbij de faillissementskosten kunnen worden voldaan, valt niet te verwachten dat onder de huidige omstandigheden door gefailleerden alsnog een akkoord zou kunnen worden aangeboden”, zo stelt de curator in meergenoemd advies van
24 maart 2016 aan de rechtbank.
3.2.
Bij vonnissen waarvan beroep, heeft de rechtbank de verzoeken [appellante] en [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe in beide zaken op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat appellanten ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop de verzoekschriften zijn ingediend, te goeder trouw zijn geweest en dat appellanten de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit - zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd.
Appellanten zijn met het aangaan van een lening niet te goeder trouw geweest, nu zij deze onder valse voorwendselen hebben afgesloten en nu zij wisten dan wel dienden te weten dat zij deze lening niet af zouden kunnen betalen. Appellanten hebben verder niet onderbouwd waarom zij in de veronderstelling waren dat aan hen uitstel van betaling door de Belastingdienst zou worden verleend. Een groot deel van de lening is gebruikt om familie en een vriend af te lossen in plaats van alle schuldeisers naar evenredigheid af te lossen. Daarnaast hebben appellanten ongeveer € 10.000,-- in het casino uitgeven in plaats van dit bedrag aan te wenden ter aflossing van hun schulden.
Gezien de frequentie van het aantal casinobezoeken twijfelt de rechtbank er bovendien aan of appellanten zich in een stabiele situatie bevinden en de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling kunnen nakomen. Appellanten zullen zich eerst in een voldoende stabiele situatie dienen te bevinden om tot de schuldsaneringsregeling te kunnen worden toegelaten.
Ten aanzien van in het bijzonder [appellante] overweegt de rechtbank nog dat volgens haar eigen verklaring is gebleken dat [appellante] sinds haar huwelijk geen eigen inkomen meer heeft. Gezien de totale schuldenlast had het op haar weg gelegen om zich actief in te spannen om ten behoeve van de aflossing van haar schulden enig inkomen te genereren.
3.4.
Appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn ieder voor zich hiervan in hoger beroep gekomen. Appellanten hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Tot 2011 ging het nog redelijk goed met het schildersbedrijf van [appellant] . Door de malaise in de bouw veranderde dit. Desalniettemin zijn de schulden altijd zoveel mogelijk afbetaald.
In 2015 zijn appellanten een lening aangegaan van circa € 30.000,--. Aanvankelijk bestond het idee om de woning op te knappen maar na toekenning van het krediet hebben appellanten besloten om een deel van het geld aan te wenden ter aflossing van enkele schulden (aan een (schoon)zus en een vriend), nu deze schuldeisers zelf in financiële problemen waren gekomen en appellanten het als hun morele plicht zagen om hen te helpen.
Appellanten zijn altijd hun verplichtingen nagekomen en op basis hiervan mochten zij ervan uitgaan dat zij van de Belastingdienst uitstel van betaling zouden krijgen en dat zij al hun betalingsverplichtingen, waaronder die van de lening, konden blijven nakomen.
Het is correct dat appellanten regelmatig het casino hebben bezocht en zij zien nu in dat zij deze ‘hobby’ moeten opgeven.
[appellante] is herstellende van een schouderoperatie, maar zij zal vanaf heden serieus op zoek gaan naar een baan.
[appellant] is een hard werkende man die momenteel via het uitzendbureau werkzaam is bij het schilderbedrijf van zijn zoon.
Appellanten hebben nimmer te kwader trouw gehandeld en lijden erg onder de ontstane situatie.
3.5.
Hieraan is door en namens appellanten ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Op het moment dat de fiscus geen uitstel van betaling wilde verlenen hebben appellanten zich gewend tot maatschappelijk werk en hebben zij het advies gekregen om het eigen faillissement aan te vragen. Op een schuldhulpbemiddelingstraject zijn zij destijds niet gewezen, terwijl dit achteraf bezien beter was geweest.
Appellanten hebben nimmer iemand willen benadelen en zij zijn altijd te goeder trouw geweest. Wellicht hebben zij in het verleden naïef gehandeld, maar wegens de crisis in de bouw - [appellant] stelt voor zijn eigen schildersbedrijf circa € 100.000,-- aan vorderingen niet betaald te hebben gekregen - zijn appellanten klem komen te zitten.
Appellanten zijn erg geschrokken van het bedrag, dat zij in de loop der tijd in het casino hebben besteed, maar zij willen benadrukken dat deze gelden ook zijn besteed aan etentjes aldaar. Van een verslaving is geen sprake, hetgeen schriftelijk door de praktijkondersteuner van de huisarts is bevestigd. Appellanten zijn ook direct gestopt met deze uit de hand gelopen hobby.
[appellante] staat ingeschreven bij [uitzendbureau] Uitzendbureau en doet haar best om een baan te vinden. Een dezer dagen verneemt [appellante] of zij met een thuiswerkbaan kan beginnen. Wegens lichamelijke klachten en het ontbreken van diploma’s is het lastig gebleken om de afgelopen jaren betaalde werkzaamheden te verrichten.
[appellant] heeft altijd hard gewerkt en verwacht dat zijn huidige contract als schilder bij het bedrijf van zijn zoon, welk contract aanstaande december afloopt, wordt verlengd.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 285 Fw dient de schuldenaar, alvorens een verzoek tot toepassing tot de schuldsaneringsregeling in te dienen, te trachten om met zijn schuldeisers tot een minnelijke regeling te komen. Indien er geen minnelijke regeling tot stand is gekomen, dan dient er een met redenen omklede verklaring te worden overgelegd dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke regeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden verzoeker beschikt. De verklaring dient te zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Alvorens het beroepschrift inhoudelijk te toetsen dient het hof ambtshalve na te gaan of appellanten ontvankelijk zijn in hun verzoek en in hun beroep.
Appellanten hebben op eigen verzoek het faillissement aangevraagd. Thans vragen zij op grond van artikel 15b Fw het faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Uit artikel 15b Fw vloeit onder meer voort dat appellanten hiertoe een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw moeten indienen. Artikel 285 Fw schrijft onder meer voor welke bijlagen bij het verzoekschrift ex artikel 284 Fw dienen te worden opgenomen.
Zo dient de schuldenaar onder meer een staat van baten en schulden (ex artikel 96 Fw) te overleggen, alsmede een gespecificeerde opgave van inkomsten en van vaste lasten en een opgave van alle goederen van de schuldenaar.
3.6.3.
Appellanten hebben, ofschoon het verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw de in artikel 285 lid 1 Fw aangeduide gegevens dient te bevatten, nagelaten om al deze gegevens in de verzoekschriften of in daarbij te voegen bijlagen op te nemen.
Bij de door appellanten overgelegde stukken bevindt zich enkel een overzicht van de bij de curator ingediende en voorlopig erkende vorderingen, waarbij bijvoorbeeld de ontstaansdata van de betreffende schulden niet zijn vermeld (vgl. artikel 288 Fw) en onderliggende stukken ontbreken. Appellanten hebben wel het advies van de curator inzake het omzettingsverzoek van 24 maart 2016 overgelegd, waarin de inkomsten en uitgaven van appellanten zijn opgenomen, maar ook hiervan ontbreken specificaties en onderliggende bescheiden. Het faillissementsverslag van de curator bevindt zich evenmin bij de stukken van hoger beroep. Ten slotte ontbreken ook de stukken uit de Basisregistratie Personen en kopieën van legitimatiebewijzen. Voornoemde stukken hadden, mede getuige de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt, er uiterlijk op het moment van de mondelinge behandeling in hoger beroep moeten zijn. Dit is appellanten tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook voorgehouden.
3.6.4.
Toelating tot de wettelijke schuldsanering kan verder slechts plaatsvinden indien onder meer is voldaan aan de voorwaarden aan artikel 288 Fw en, voorafgaand hieraan, indien bij het omzettingsverzoek een schriftelijke verklaring van de curator is gevoegd, waarin is vermeld dat de curator heeft onderzocht of de gefailleerde in kwestie aan zijn gezamenlijke schuldeisers een akkoord in de zin van artikel 138 Fw kan aanbieden en dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen (zie Hoge Raad 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:589). Ofschoon bedacht dient te worden dat het hier om omzettingsverzoeken in het kader van lopende faillissementen en dus niet om rechtstreekse verzoeken tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling gaat, dient, gelet op de parallellie met het minnelijk traject als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw aan welk minnelijk traject strenge eisen worden gesteld om te voorkomen dat schuldenaren te lichtvaardig tot de wettelijke schuldsanering worden toegelaten, όόk het onderzoek van de curator in het kader van een omzettingsverzoek aan bepaalde kwaliteitseisen te voldoen. In voorkomende gevallen kan een redelijke wetsuitleg wel met zich brengen dat aan voornoemd onderzoek wat minder strenge eisen worden gesteld dan aan een rechtstreeks verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering, maar ook dan zal nog steeds voldoende inzichtelijk moeten zijn waaruit het onderzoek van de curator naar een akkoord in de zin van artikel 138 Fw heeft bestaan in die zin, dat er sprake is van “een met redenen omklede verklaring” (vgl. de bewoordingen van artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw). Dit betekent onder meer ook dat zo een gefailleerde aan zijn gezamenlijke schuldeisers geen akkoord in de zin van artikel 138 Fw kan aanbieden en dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, in elk geval voldoende inzichtelijk zal moeten zijn waarop de buitengerechtelijke schuldregeling precies is gestrand. Dit vraagt en vergt enige concrete financiële onderbouwing met cijfers en veronderstelt vermelding van de redenen waarom de schuldeisers niet akkoord zijn gegaan, tenzij bij voorbaat al vaststond dat een akkoord in de zin van artikel 138 Fw niet mogelijk was. Maar doet het laatste zich voor, dit zal zeker cijfermatig goed moeten zijn onderbouwd. Ook dat brengt naar het oordeel van dit hof een redelijke wetsuitleg met zich en staat geenszins op gespannen voet met de betrekkelijk soepele uitleg die de Hoge Raad in meergenoemd arrest aan artikel 15b, lid 2 Fw heeft gegeven (zie met betrekking tot het laatste ook L. Timmerman, Drie jaar Hoge Raad-rechtspraak in schuldsaneringskwesties,
WP, 2016, 2016/1, p. 18).
3.6.5.
De curator schrijft in zijn advies van 24 maart 2016 aan de rechtbank dat hij heeft geconstateerd dat niet is gebleken dat er door appellanten, voorafgaand aan hun faillissementsaanvraag, een poging is gedaan om tot een buitengerechtelijke regeling te komen. Onder de huidige omstandigheden - de curator verwacht niet dat de faillissementskosten kunnen worden voldaan - valt niet te verwachten dat appellanten hun schuldeisers alsnog een akkoord kunnen aanbieden, aldus de curator.
3.6.6.
Ter zitting in hoger beroep is bevestigd, althans is niet weersproken, dat appellanten hebben nagelaten om tot een buitengerechtelijke regeling met hun schuldeisers te komen.
De verklaring van de Kredietbank (mailbericht van 16 juni 2016, productie 8), waarin staat vermeld dat hiervan kan worden afgezien gaat in dit geval niet op nu er gedurende het faillissement nog geen eerdere poging is gedaan om tot een buitengerechtelijke regeling te komen. Er is nimmer een concreet aanbod aan de schuldeisers gedaan.
De enkele, summiere verklaring van de curator kan niet worden gezien als een met redenen omklede verklaring waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, noch blijkt daaruit over welke aflossingsmogelijkheden appellanten beschikken. De curator gaat immers uit van de vermogenspositie van appellanten, die nihil is, terwijl hij dit niet deugdelijk onderbouwt met cijfers of nadere toelichting. Daarnaast heeft de curator het huidige inkomen van [appellant] uit loondienst en de eventuele verdiencapaciteit van [appellante] niet kenbaar in zijn advies betrokken en niet berekend welk bedrag appellanten de komende drie jaar maandelijks voor hun schuldeisers zouden kunnen sparen.
3.6.7.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van appellanten om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten niet voldoet aan de hieraan gestelde wettelijke vereisten ex artikel 285 Fw en de door de Hoge Raad aan artikel 15b lid 2 Fw gegeven uitleg, zodat appellanten alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in hun inleidende verzoek en derhalve in hun beroep.
3.7.
Indien appellanten wel ontvankelijk waren geweest in hun verzoek, dan had het verzoek evenmin - op meerdere gronden - niet kunnen slagen.
3.7.1.
Voldoende is immers komen vast te staan dat appellanten niet te goeder trouw zijn geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun toelatingsverzoek.
In de eerste plaats hebben appellanten in hun beroepschrift zelf aangegeven dat hun financiële situatie vanaf 2011 drastisch veranderde vanwege de malaise in de bouw. Desalniettemin hebben appellanten in 2015 een lening afgesloten van circa € 30.000,--, terwijl zij op dat moment reeds wisten dat zij de fiscus nog geld verschuldigd waren. Deze lening is bovendien aangegaan ten behoeve van een verbouwing, aldus is aan de geldverstrekker verklaard, terwijl appellanten deze gelden voor andere doeleinden hebben aangewend.
Zo hebben appellanten - aldus door hen verklaard - € 15.000,-- gebruikt om een familielid en vriend terug te betalen. Inmiddels heeft de curator de betaling aan het familielid teruggevorderd via een zogenoemde actio Pauliana (ex artikel 45 en 43 Fw juncto artikel 42 Fw), nu deze betaling - door appellanten verricht kort voordat appellanten hun eigen faillissement hebben aangevraagd - tot benadeling van de (overige) gezamenlijke schuldeisers heeft geleid.
Appellanten hebben bovendien niet voldoende aannemelijk kunnen maken dat er sprake was van een opeisbare lening, die het betrokken familielid in het verleden aan appellanten zou hebben verstrekt.
Daarnaast hebben appellanten, ondanks hun financiële problematiek, in de periode eind 2014 tot eind 2015, dus tot zeer kort voor de aanvraag van de eigen faillissementen, voor een bedrag van circa € 10.000,-- in het casino besteed.
Appellanten hadden zich moeten en redelijkerwijs ook kunnen beseffen dat zij, met een casinobezoek van circa vier keer per week, in de loop der tijd een enorm bedrag uitgaven zoals zij zich ook hadden moeten en redelijkerwijs kunnen beseffen dat zij deze gelden hadden moeten aanwenden ten behoeve van hun schuldeisers. Daaraan doet de vraag of er sprake is van een gokverslaving niet af.
3.7.2.
Daar komt nog bij dat [appellante] al geruime tijd geen werkzaamheden verrichtte en zich ook in die zin het lot van haar schuldeisers niet heeft aangetrokken.
Voor zover [appellante] zich thans wel inspant om zoveel mogelijk inkomsten ten behoeve van haar schuldeisers te genereren, dan kan het hof dit niet verifiëren, nu zij geen sollicitaties in het geding heeft gebracht. [appellante] stelt bovendien dat zij geruime tijd te kampen heeft gehad met medische problematiek en derhalve niet in staat is geweest om te werken, maar ook dit heeft zij niet met onderliggende stukken aangetoond, zodat het hof hieromtrent evenmin haar stellingen kan verifiëren en deze grieven niet hadden kunnen slagen.
Het bovenstaande klemt te meer, nu de curator van appellanten een negatief advies heeft uitgebracht inzake het omzettingsverzoek van appellanten.
3.8.
Nu niet of onvoldoende is gebleken dat er geen reële mogelijkheden waren om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen in het geval van beide appellanten, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat appellanten te goeder trouw zijn ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden en met name [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, zullen de verzoeken tot omzetting op de voet van artikel 15b Fw worden afgewezen onder aanvulling van rechtsgronden.
3.9.
Dit leidt tot de hiernavolgende beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, S.M.A.M. Venhuizen en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.