Voldoende is immers komen vast te staan dat appellanten niet te goeder trouw zijn geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun toelatingsverzoek.
In de eerste plaats hebben appellanten in hun beroepschrift zelf aangegeven dat hun financiële situatie vanaf 2011 drastisch veranderde vanwege de malaise in de bouw. Desalniettemin hebben appellanten in 2015 een lening afgesloten van circa € 30.000,--, terwijl zij op dat moment reeds wisten dat zij de fiscus nog geld verschuldigd waren. Deze lening is bovendien aangegaan ten behoeve van een verbouwing, aldus is aan de geldverstrekker verklaard, terwijl appellanten deze gelden voor andere doeleinden hebben aangewend.
Zo hebben appellanten - aldus door hen verklaard - € 15.000,-- gebruikt om een familielid en vriend terug te betalen. Inmiddels heeft de curator de betaling aan het familielid teruggevorderd via een zogenoemde actio Pauliana (ex artikel 45 en 43 Fw juncto artikel 42 Fw), nu deze betaling - door appellanten verricht kort voordat appellanten hun eigen faillissement hebben aangevraagd - tot benadeling van de (overige) gezamenlijke schuldeisers heeft geleid.
Appellanten hebben bovendien niet voldoende aannemelijk kunnen maken dat er sprake was van een opeisbare lening, die het betrokken familielid in het verleden aan appellanten zou hebben verstrekt.
Daarnaast hebben appellanten, ondanks hun financiële problematiek, in de periode eind 2014 tot eind 2015, dus tot zeer kort voor de aanvraag van de eigen faillissementen, voor een bedrag van circa € 10.000,-- in het casino besteed.
Appellanten hadden zich moeten en redelijkerwijs ook kunnen beseffen dat zij, met een casinobezoek van circa vier keer per week, in de loop der tijd een enorm bedrag uitgaven zoals zij zich ook hadden moeten en redelijkerwijs kunnen beseffen dat zij deze gelden hadden moeten aanwenden ten behoeve van hun schuldeisers. Daaraan doet de vraag of er sprake is van een gokverslaving niet af.