ECLI:NL:GHSHE:2016:3022

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
18 juli 2016
Zaaknummer
200.161.363/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming voor erkenning van vaderschap in het kader van DNA-onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning van vaderschap. De zaak betreft een minderjarige, geboren in 2013, waarbij de moeder, aangeduid als appellante, en de man, aangeduid als verweerder, betrokken zijn. De moeder heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan een DNA-verwantschapsonderzoek, ondanks dat de man al drie keer zijn DNA-materiaal heeft afgestaan. De moeder heeft haar weigering onderbouwd met een incident waarbij de man zich agressief tegenover haar heeft gedragen, maar het hof oordeelt dat deze reden niet valide is voor het niet meewerken aan het onderzoek. Het hof benadrukt dat zowel de man als de minderjarige belang hebben bij de vaststelling van het vaderschap, en dat de moeder op grond van de wet verplicht is om mee te werken aan het deskundigenonderzoek. Het hof heeft besloten om de partijen, de bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming nader te horen in een mondelinge behandeling, die gepland staat op 25 augustus 2016. De beslissing om verdere stappen te ondernemen is aangehouden tot na deze hoorzitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 14 juli 2016
Zaaknummer : 200.161.363/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/268079 FA RK 13-4578
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat ten tijde van het ingestelde hoger beroep: mr. R.G.J. van Kerkhof,
thans zonder advocaat.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [belanghebbende] , in haar hoedanigheid van bijzondere curator van de minderjarige [minderjarige] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Midden- en West-Brabant,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

5.De tussenbeschikking van 16 juli 2015

Bij die beschikking heeft het hof een deskundigenonderzoek gelast naar de DNA-eigenschappen van de man en de minderjarige [minderjarige] onder gelijktijdige benoeming van Verilabs te [vestigingsplaats] tot deskundige.
Beide partijen hebben zich bereid verklaard om mee te werken aan dit onderzoek.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van Verilabs van 17 augustus 2015;
  • het V-formulier van de voormalige advocaat van de man d.d. 26 augustus 2015;
  • het V-formulier van advocaat van de moeder van 9 september 2015;
  • de brief van Verilabs van 10 november 2015;
  • het V-formulier van advocaat van de moeder van 19 november 2015;
  • de brief van Verilabs van 10 december 2015;
  • de brief van Verilabs van 28 januari (naar het hof begrijpt abusievelijk gedateerd op ‘2015’) 2016;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 29 januari 2016;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 23 februari 2016;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 14 maart 2016;
  • de factuur van Verilabs d.d. 8 juni 2016;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 23 juni 2016.
6.2.
De moeder heeft bij V-formulier van 29 januari 2016 (en nogmaals bij V-formulier van 23 februari 2016) het hof bericht dat zij haar medewerking aan een DNA-verwantschapsonderzoek niet wil verlenen.
Het hof heeft naar aanleiding van deze berichten Verilabs bij brief van 2 maart 2016 medegedeeld dat het DNA-onderzoek geannuleerd dient te worden.
6.3.
Het hof heeft de man (bij brief van 18 maart 2016) en de bijzondere curator (bij brief van 26 april 2016) in de gelegenheid gesteld hun nadere standpunt kenbaar te maken omtrent de onderhavige zaak.
Van deze gelegenheid hebben de man en de bijzondere curator geen gebruik gemaakt.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Zijdens de moeder is aangegeven dat de man geen verweer heeft gevoerd. Het hof gaat daar aan voorbij nu uit de brief van de voormalige advocaat van de man van 26 augustus 2015 kan worden afgeleid dat de man zijn eerder ingenomen standpunt dat hij de vader is van [minderjarige] en zijn verzoek tot erkenning van zijn vaderschap handhaaft, hetgeen de man ook ter zitting van het hof op 9 juni 2015 op zijn eigen wijze kenbaar heeft gemaakt.
7.2.
Uit de brief van Verilabs d.d. 10 december 2015 blijkt dat de man op 23 november 2015 zijn DNA-materiaal heeft afgestaan. Het hof constateert dat de man reeds driemaal zijn DNA-materiaal heeft afgestaan teneinde te trachten zijn vermeende vaderschap over [minderjarige] vast te stellen.
In eerste aanleg heeft de moeder geweigerd haar DNA-materiaal af te staan en ook gedurende de procedure in hoger beroep is zij teruggekomen op haar toezegging om haar medewerking te verlenen aan het onderzoek. Verilabs heeft de moeder herhaaldelijk uitgenodigd, doch op geen enkele uitnodiging is de moeder ingegaan. Uit de brief van Verilabs d.d. 28 januari 2016 blijkt dat de advocaat van de moeder op 27 januari 2016 aan Verilabs heeft bericht dat de moeder niet zal meewerken met het DNA-onderzoek.
7.3.
Vervolgens heeft de moeder bij V-formulier van 29 januari 2016 het hof geïnformeerd over de reden waarom zij haar medewerking aan een DNA-verwantschapsonderzoek niet langer wil verlenen. De moeder heeft aangegeven enkele weken voordien de man op straat te zijn tegen gekomen, waarbij de man een zeer agressieve houding jegens haar heeft aangenomen en haar met de dood heeft bedreigd. Sinds dit voorval neemt de moeder het standpunt in dat zij haar medewerking aan het DNA-onderzoek niet wil verlenen stellende dat zij dat niet kan opbrengen.
Het hof overweegt als volgt.
7.4.
Zoals reeds in de tussenbeschikking staat vermeld, heeft te gelden dat partijen op grond van artikel 198 lid 3 juncto artikel 21 Rv verplicht zijn om mee te werken aan een deskundigenonderzoek. Wordt aan deze verplichting tot medewerken niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht, aldus de laatste volzin van lid 3 artikel 198 Rv.
7.5.
Het hof is van oordeel dat de man een rechtens te respecteren belang heeft om te weten of hij de verwekker is van [minderjarige] . Voorts acht het hof het in het belang van (de identiteitsvorming van) [minderjarige] dat zij weet wie haar biologische vader is. De moeder heeft er evenwel belang bij te waken tegen mogelijke schendingen van haar eigen persoonlijke integriteit en die van [minderjarige] .
In haar appelschrift heeft de moeder aangevoerd dat het afdwingen van een DNA-onderzoek ongerechtvaardigd is en een onnodige inbreuk is op haar lichamelijke en morele integriteit. Het hof overweegt hieromtrent, met de rechtbank, dat de mogelijkheid van een DNA-onderzoek is verankerd in het Nederlandse recht en het een feit van algemene bekendheid is dat een DNA-onderzoek nauwelijks belastend is voor de persoon die het ondergaat. Een DNA-onderzoek levert naar het oordeel van het hof een zodanig geringe schending op van de lichamelijke en morele integriteit van de moeder dat zulks gezien het belang van de vaststelling van het vaderschap gerechtvaardigd is.
Vervolgens heeft de moeder voor het eerst bij V-formulier van 29 januari 2016, het standpunt ingenomen dat zij het niet kan opbrengen om mee te werken aan het DNA-onderzoek vanwege het agressieve gedrag van de man jegens haar. Het hof vermag, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien waarom het door de moeder gestelde agressieve gedrag van de man jegens haar aan medewerking aan het DNA-onderzoek in de weg zou staan. Dit geldt te meer nu het ook voor de moeder duidelijk moet zijn geweest dat zij bij het bezoek aan Verilabs niet met de man zou worden geconfronteerd. Het hof acht de gestelde grond voor de weigering van de moeder om mee te werken aan het DNA-onderzoek dan ook niet valide.
7.6.
De moeder neemt verder de stelling in dat de man niet de verwekker is van [minderjarige] . Het hof overweegt dat indien dat het geval het in de rede zou liggen dat de moeder er alles aan zou zijn gelegen om dat middels het DNA-verwantschapsonderzoek vast te laten stellen en daar dan ook haar volledige medewerking aan zou hebben verleend. Waar de man al drie maal zijn DNA-materiaal heeft afgestaan, blokkeert de moeder echter al ruim tweeënhalf jaar – sinds de beschikking van de rechtbank van 28 januari 2014 waar het eerste DNA-onderzoek is geïndiceerd – de mogelijkheid die kan leiden tot vaststelling van het biologisch vaderschap van de man over [minderjarige] dan wel tot de vaststelling dat de man niet de verwekker is.
Nu de moeder haar medewerking aan een DNA-onderzoek bij herhaling heeft geweigerd, zal het hof hieruit de conclusie trekken die het hof gerade voorkomt. Het hof is van oordeel dat alles afwegende de rechtbank terecht en op goede gronden de man heeft aangemerkt als de verwekker van [minderjarige] .
7.7.
Zoals het hof reeds heeft overwogen in haar tussenbeschikking kan de toestemming van de moeder tot erkenning door de verwekker – in deze gezien het vorenstaande: de man – door de toestemming van de rechter worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang komt. Het hof acht het van belang om de partijen, de bijzondere curator en de raad hierover nader te horen en zal daartoe een nadere mondelinge behandeling bepalen en iedere verdere beslissing aanhouden.

8.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat de partijen, de bijzondere curator en de raad nader gehoord zullen worden, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 7.7 overwogen, op 25 augustus 2016 om 14.00 uur. De mondelinge behandeling zal alsdan plaatsvinden in het paleis van Justitie te
’s-Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan nr 8;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M Mertens-Steeghs, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2016.