ECLI:NL:GHSHE:2016:3019

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
16 juli 2016
Zaaknummer
200.187.602_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en geheimhoudingsplicht in arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter in een arbeidsrechtelijke kwestie. De appellant, [appellant], was werkzaam bij Dedert IJs B.V. en is op 10 oktober 2015 ontslagen op staande voet. Het ontslag volgde op beschuldigingen van het schenden van de geheimhoudingsplicht en het doen van ongepaste uitlatingen over de onderneming aan een vertegenwoordiger van een potentiële investeerder, Yearsley Group. De appellant betwist de rechtmatigheid van het ontslag en stelt dat er geen dringende reden was voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de feiten en omstandigheden rondom het ontslag zijn onderzocht. Het hof concludeert dat Dedert voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er sprake is van een dringende reden voor het ontslag. De appellant heeft niet voldoende kunnen aantonen dat de ontslagreden niet terecht was. Het hof heeft de bewijslevering beperkt tot enkele specifieke punten en heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 14 juli 2016
Zaaknummer : 200.187.602/01
Zaaknummer eerste aanleg : 4647212 AZ VERZ 15-331
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.M.C.C. Verblackt te Breda,
tegen
Dedert IJs B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als Dedert,
advocaat: mr. S.T. Blom te Amsterdam,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 28 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties en het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 16 maart 2016;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 mei 2016;
  • een V-6 formulier van [appellant] met producties, ingekomen ter griffie op 2 juni 2016;
- de op 10 juni 2016 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Verblackt;
  • mevrouw [manager verkoop Dedert] namens Dedert, bijgestaan door mr. Blom en zijn kantoorgenoot mevr. mr. [kantoorgenoot] (geen advocaat);
  • de ter zitting door mr. Verblackt overgelegde pleitnota.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Er is geen proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg overgelegd.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is op 9 maart 2015 bij Dedert in dienst getreden voor de duur van één jaar in de functie van Manager Finance/ICT tegen een salaris van € 6.000,- bruto per maand, exclusief emolumenten.
Artikel 10 van de arbeidsovereenkomst bevat de volgende geheimhoudingsverplichting:
“De werknemer is verplicht tot geheimhouding van alle gegevens over het bedrijf, de bedrijfsvoering en klanten van de werkgever waarvan hij weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat deze vertrouwelijk zijn. Deze verplichting geldt ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst”
Op vrijdag 2 oktober 2015 vond een bespreking plaats op het kantoor van Dedert tussen [directeur Dedert] , directeur van Dedert, een vertegenwoordiger van de Rabobank en twee vertegenwoordigers van Yearsley Group, medeaandeelhouder en (potentieel) investeerder. [appellant] was voor deze bespreking niet uitgenodigd.
Ten tijde van het gesprek op 2 oktober 2015 had Dedert twee aandeelhouders: [directeur Dedert] hield 60% van de aandelen en Yearsley Group 40%.
[appellant] heeft tijdens een onderbreking van de bespreking op 2 oktober 2015 gesproken met [vertegenwoordiger Yearsley 1] (hierna: [vertegenwoordiger Yearsley 1] ), één van de twee vertegenwoordigers van Yearsley Group. In de kamer waar dit gesprek plaatsvond waren drie andere medewerkers van Dedert aanwezig.
Maandagmiddag 5 oktober 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] , [directeur Dedert] , mevrouw [manager verkoop Dedert] , Manager Verkoop bij Dedert en echtgenote van [directeur Dedert] , en de heer [Operation Manager Dedert] . Tijdens dit gesprek is [appellant] aangesproken op enkele uitlatingen die hij jegens [vertegenwoordiger Yearsley 1] zou hebben gedaan.
Diezelfde middag om 15:46 uur heeft de heer [vertegenwoordiger Yearsley 2] van Yearsley Group een e-mail aan [directeur Dedert] verzonden met de volgende tekst:
“Hi [directeur Dedert] ,
I’ve just tried your mobile and landline – [appellant] has just rung [betrokkene 2] & told him you have fired him
Can you please ring me on my mobile to discuss
Regards
[Operation Manager Dedert] ”
Bij brief van 5 oktober 2015 van [directeur Dedert] , verzonden per e-mail aan [appellant] op dezelfde dag om 19:24:59 uur, is [appellant] vrijgesteld van werk. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Geachte heer [appellant] ,Zoals reeds aan u gecommuniceerd hebben wij kennis gekregen van omstandigheden die het vermoeden opwekken dat u bedrijfsgevoelige en vertrouwelijke informatie van en omtrent DedertIJs B.V. aan derden, althans in aanwezigheid van derden, bekend heeft gemaakt waarmee u in dat geval de wettelijke en contractuele vertrouwens- en geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden.Wij nemen dit, zoals reeds aangegeven, hoog op.Teneinde een objectieve en volledige voorstelling van zaken te verkrijgen stellen wij een onderzoek in naar bovenstaande omstandigheden en ( mogelijke ) gedragingen(en).Gedurende dat onderzoek ben u, met onmiddellijke ingang, vrijgesteld van uw werkzaamheden en gelieve u niet zonder voorafgaande afstemming met ons op kantoor te komen noch u toegang tot enige (digitale of andere soort) infrastructuur van DedertIJs B.V. te verschaffen.Na afronding van voornoemd onderzoek zult u vanzelfsprekend door ons worden geïnformeerd omtrent de uitkomst alsook opvolging daarvan.”
Bij brief van 6 oktober 2015, verzonden per e-mail aan [directeur Dedert] op dezelfde dag om 11:36 uur, heeft [appellant] geprotesteerd tegen de vrijstelling van werk. Hij geeft daarin onder meer aan dat hij zich niet herkent in de reden die [directeur Dedert] opgeeft voor de schorsing en vraagt hem om deze reden concreet toe te lichten en te beargumenteren. Daarnaast vraagt hij een indicatie te geven voor de duur voor de schorsing.
Bij e-mail van 7 oktober 2015, 10:44:35 uur, heeft [directeur Dedert] [appellant] bericht dat ze hopen die week tot een afronding te kunnen komen, waarna ze hem zullen uitnodigen voor een bespreking van de resultaten van het onderzoek.
Bij e-mail van 8 oktober 2015, 18:49 uur, heeft [directeur Dedert] [appellant] bericht dat het onderzoek zich in de afrondende fase bevindt en nodigt hij hem uit om op 9 oktober 2015 om 10:00 uur op kantoor de resultaten van het onderzoek te bespreken.
Op 9 oktober 2015 heeft [appellant] een gesprek gehad met mevrouw [manager verkoop Dedert] . Na afloop van dit gesprek heeft [appellant] op verzoek van mevrouw [manager verkoop Dedert] zijn sleutels ingeleverd.
Op 10 oktober 2015, 13:25:08 uur heeft [directeur Dedert] per e-mail een brief, gedateerd 9 oktober 2015, verzonden aan [appellant] . In deze brief staat het volgende vermeld:
“Betreft: Ontslag op staande voet
Geachte heer [appellant] ,
Zoals in mijn brief van 5 oktober jl. aan u kenbaar is gemaakt, is naar aanleiding van uw gedragingen is door ons een onderzoek ingesteld.
Uit dat onderzoek, in combinatie met eerdere constateringen, is gebleken dat u op vrijdag 2 oktober jl. in een gesprek met (vertegenwoordigers van) de potentieel investeerder Yearsley Group uitingen heeft gedaan welke buiten uw verantwoordelijkheid en functie vallen, welke Dedert IJs B.V. ernstig nadeel hebben toegebracht, waaronder reputatieschade van Dedert IJs bij zowel Yearsly Group als bij haar eigen personeel. Deze reputatieschade heeft mogelijk het gevolg dat Yearsly Group geen (verdere) investeringen in Dedert IJs wenst te plegen, althans dat de investeringsonderhandelingen en vooruitzichten daardoor negatief zijn beïnvloed.
Het betreft de volgende door u gedane uitspraken:
U heeft (de vertegenwoordiger van) Yearsly Group gevraagd of Yearsly Groupvoornemens is “het tot een faillissement van Dedert IJs te laten komen”. Daarmeeheeft u jegens de Yearsly Group de suggestie gewekt dat Dedert IJs geenlevensvatbare onderneming is. Tevens hebben deze uitspraken, gedaan in het bijzijnvan 3 medewerkers van Dedert IJs, ernstige onrust binnen de organisatieveroorzaakt.U heeft (de vertegenwoordiger van) Yearsly Group, zonder voorbehoud, gezegd dat,indien de huidige directie na de investering aanblijft, personeelsleden, waaronder deheer [Operation Manager Dedert] , Operation Manager, weg zouden gaan bij Dedert IJs. Uheeft tevens aangegeven dat overig personeel werkzaam bij Dedert IJs niet bereidzou zijn “hard te lopen” voor, ondergetekende als directeur.
U heeft (de vertegenwoordiger van) Yearsly Group aangegeven dat de budgettenwelke onderdeel zijn van het investeringsonderhandingen “te laag zijn ingezet”zonder deze analyse met de directie of uw leidinggevende bij Dedert IJs te besprekenof besproken te hebben.
Op maandag 5 oktober jl. bent u, in aanwezigheid van ondergetekende, mevrouw [manager verkoop Dedert] , en de heer [Operation Manager Dedert] aangesproken op de gedane uitspraken als hierboven vermeld. U heeft tijdens dat gesprek bevestigd bovenstaande uitspraken te hebben gedaan en uw excuses nadrukkelijk aangeboden. Aan de hand daarvan heeft Dedert IJs reden gezien nader onderzoek, naar deze en eventuele overige gedragingen en de gevolgen daarvan, te (doen) plegen en u voor de door van het onderzoek geschorst.
Tot grote verbazing hebben wij vernomen van Yearsly Group dat u direct na het gesprek van 5 oktober jl. wederom contact heeft gezocht met (een vertegenwoordiger van) Yearsly Group in welk gesprek u aangegeven heeft te zouden zijn ontslagen door Dedert IJs, vanwege bovenomschreven uitingen.Daargelaten dat die conclusie ten tijde onjuist was, heeft u, na nadrukkelijk te zijn aangesproken op het ontoelaatbaar contact met en de ontoelaatbare uitingen richting Yearsly Group, wederom contact opgenomen met Yearsly Group teneinde informatie te wisselen welke niet voor Yearsly Group bedoeld is en welke niet door u naar welke derden relatie van Dedert IJs dan ook gecommuniceerd dient te worden. Bovendien brengt u ook met deze uitingen, waarvan u weet dat deze niet op de waarheid zijn berust, nadeel toe aan Dedert IJs.
Gelet op het feit dat u in niet mis te verstane bewoordingen door ondergetekende bent gesommeerd dergelijke – onjuiste en benadelende – uitlatingen tegen een potentieel investeerder en in aanwezigheid van overig personeel achterwege te laten, heeft dit u niet weerhouden direct na het gesprek wederom contact op te nemen met betreffende vertegenwoordiger van de Yearsly Group. In dit gesprek heeft u weer bewust mededelingen gedaan waarvan u wist dat deze in strijd zijn met de waarheid met de kennelijke bedoeling, althans berustende in de mogelijkheid, hiermee nadeel toe te brengen aan Dedert IJs.Op vrijdag 9 oktober bent u in de gelegenheid ook op deze constatering te reageren. U heeft aangegeven Yearsly Group inderdaad te hebben gebeld teneinde aan hen aan te geven dat u geschorst bent en na te gaan wat er door de Yearsly Group tegen Dedert IJs omtrent bovengenoemde uitingen is gezegd.
U heeft derhalve ook daarmee wederom Yearsly Group informatie verstrekt welke niet, althans niet door mededelingen uwerzijds, voor Yearsly Group bestemd was.
Met bovenstaande uitspraken en gedragingen heeft u in strijd gehandeld met de contractuele geheimhoudingsverplichting en vertrouwelijkheid voortvloeiende uit uw functie.
Gelet op de aard en de ernst van bovenstaande gedragingen kan het voortduren van de arbeidsrelatie tussen u en Dedert IJs niet langer van Dedert IJs worden gevergd. Bovenstaande ernstige gedragingen resulteren in een gerechtvaardigde grond voor ontslag op staande voet, welke u middels deze dan ook wordt gegeven. Daarmee is de tussen u en Dedert IJs bestaande arbeidsovereenkomst onverwijld en met onmiddellijke ingang opgezegd en beëindigd.
(…)”
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg (samengevat) verzocht Dedert te veroordelen tot:
betaling van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW;
betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging op grond van artikel 7:672 lid 9 BW;
het opmaken en uitbetalen van de eindafrekening op straffe van een dwangsom.
Daarnaast heeft [appellant] verzocht Dedert te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
Dedert heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
De grieven van [appellant] richten zich met name tegen het oordeel van de kantonrechter dat er sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat het ontslag en de ontslagreden door Dedert niet onverwijld zijn gegeven.
3.5.
Het hof zal eerst beoordelen of Dedert de arbeidsovereenkomst onverwijld heeft opgezegd onder onverwijlde mededeling van de redenen voor deze opzegging.
3.7.
Voor het antwoord op de vraag of de ontslagverlening op staande voet onverwijld is geschied, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die als de dringende reden tot het ontslag worden aangevoerd ter kennis zijn gekomen van de tot ontslagverlening bevoegde persoon in de onderneming.
Indien bij een werkgever het vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden tot ontslag van een werknemer voordoet, en hij zich, alvorens tot ontslagverlening op staande voet over te gaan, van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen, is de daarbij van hem te vergen mate van voortvarendheid afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer valt te denken aan de aard en omvang van eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van zulk onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van rechtskundig advies en tot het verzamelen van bewijsmateriaal, en de door de werkgever in acht te nemen zorg om te vermijden dat, bij ongegrondbevinding van het vermoeden, de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad.
3.8.
Dedert heeft op vrijdag 2 oktober 2015 het vermoeden gekregen dat [appellant] ontoelaatbare uitlatingen jegens [vertegenwoordiger Yearsley 1] van Yearsley Group heeft gedaan. Dedert heeft aangevoerd dat zij op 2 oktober 2015 aan het eind van de middag van [vertegenwoordiger Yearsley 1] heeft vernomen wat [appellant] tegen [vertegenwoordiger Yearsley 1] heeft gezegd en dit is door [appellant] niet, dan wel onvoldoende, betwist. Dedert heeft naar aanleiding van dit vermoeden voldoende voortvarend gehandeld door op maandag 5 oktober 2015 [appellant] en Operation Manager [Operation Manager Dedert] uit te nodigen voor een gesprek op diezelfde dag. Als gevolg van de e-mail van de heer [vertegenwoordiger Yearsley 2] van Yearsley Group, later op die dag, heeft Dedert het vermoeden gekregen dat [appellant] na afloop van het gesprek contact heeft opgenomen met [vertegenwoordiger Yearsley 1] en hem heeft meegedeeld dat hij was ontslagen. Dedert heeft diezelfde avond per e-mail een brief aan [appellant] verzonden, waarin zij aan [appellant] heeft meegedeeld een onderzoek in te stellen en waarin [appellant] op non-actief is gesteld. Ook hiermee heeft Dedert naar het oordeel van het hof voldoende voortvarend gehandeld. Dedert hoefde [appellant] niet tijdens het gesprek op 5 oktober 2015 op non-actief te stellen, zoals [appellant] aanvoert. Op 8 oktober 2015 heeft Dedert [appellant] vervolgens uitgenodigd voor het gesprek op 9 oktober 2015. Dit betekent dat Dedert drie dagen heeft gehad om onderzoek te verrichten, zich te beraden en juridisch advies in te winnen. Dit acht het hof niet onredelijk. Tijdens het gesprek op 9 oktober 2015 heeft Dedert beoogd [appellant] op staande voet te ontslaan. Deze boodschap is evenwel niet zó aan [appellant] overgebracht, althans dit heeft [appellant] echter niet als zodanig begrepen. Immers, tijdens de mondelinge behandeling heeft mevrouw [manager verkoop Dedert] verklaard dat zij [appellant] tijdens het gesprek op 9 oktober 2015 heeft meegedeeld dat Dedert niet meer met hem verder kon en dat hij zijn sleutels moest inleveren. Dedert stelt voorts dat [appellant] na het gesprek de gelegenheid heeft gekregen om zijn spullen uit zijn kantoor te halen en afscheid te nemen van zijn collega’s en dat hij vervolgens door mevrouw [manager verkoop Dedert] begeleid is naar de uitgang. Wanneer er veronderstellenderwijs vanuit gegaan wordt dat deze stellingen juist zijn, is het hof van oordeel dat [appellant] uit de uitlatingen en gedragingen van Dedert niet zondermeer hoefde te begrijpen dat hij op staande voet was ontslagen. [appellant] heeft aangegeven dat hij tijdens het gesprek op 9 oktober 2015 wel heeft begrepen dat de arbeidsovereenkomst definitief zou eindigen. Dedert heeft vervolgens duidelijkheid gegeven over de wijze van beëindiging in de brief van [directeur Dedert] die [appellant] de volgende dag per e-mail heeft ontvangen en waarvan hij ook nog diezelfde dag kennis heeft genomen (zoals blijkt uit de doorzending van die mail die avond). Gelet op deze omstandigheden in onderling verband bezien is het hof van oordeel dat dit tijdig genoeg is en dat de ontslagverlening onverwijld is geschied. Nu in deze brief ook de redenen voor het ontslag op staande voet staan vermeld, is tevens aan het vereiste van onverwijlde mededeling van de redenen voor het ontslag op staande voet voldaan. De brief is ondertekend en gestuurd door [directeur Dedert] . Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, is het ontslag dus wel bevoegd gegeven, daargelaten dat niet valt in te zien waarom mevrouw [manager verkoop Dedert] (in het kader van de aan haar door Dedert opgedragen taak) niet namens Dedert tot ontslag mocht overgaan.
3.9.
Het hof zal vervolgens beoordelen of er sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet van [appellant] .
3.10.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
De stelplicht en bewijslast van de aanwezigheid van de dringende reden rust op de werkgever die de arbeidsovereenkomst wegens die dringende reden heeft beëindigd.
3.11.
Dedert verwijt [appellant] in de ontslagbrief kort gezegd dat hij op 2 oktober 2015 meerdere uitspraken heeft gedaan jegens een vertegenwoordiger van Yearsley Group die volgens Dedert buiten de verantwoordelijkheid en functie van [appellant] vallen en Dedert ernstig nadeel hebben toegebracht, waaronder reputatieschade. Voorts verwijt Dedert [appellant] dat hij direct na het gesprek op 5 oktober 2015 wederom contact heeft gezocht met een vertegenwoordiger van Yearsley Group en hem informatie heeft verstrekt welke niet, althans niet door mededelingen van [appellant] , voor Yearsley Group bestemd was. Met deze uitspraken en gedragingen heeft [appellant] volgens Dedert gehandeld in strijd met de contractuele geheimhoudingsverplichting en vertrouwelijkheid voortvloeiende uit zijn functie.
Het hof begrijpt uit het verweerschrift dat de vertegenwoordiger van Yearsley Group waartegen [appellant] de verweten uitspraken zou hebben gedaan en na het gesprek op 5 oktober 2015 contact mee zou hebben gezocht, [vertegenwoordiger Yearsley 1] betreft.
3.12.
Het in de ontslagbrief aan [appellant] als dringende reden voor het ontslag vermelde feitencomplex dient, voor zover door [appellant] betwist, in zijn geheel in rechte komen vast te staan. Dedert heeft immers niet gesteld dat zij [appellant] ook zou hebben ontslagen op basis van slechts een deel van het in de ontslagbrief vermelde feitencomplex en dat valt overigens ook niet uit de ontslagbrief af te leiden. Dedert voert in haar verweerschrift juist aan dat zij nimmer heeft gesteld dat iedere uitlating van [appellant] op zichzelf al een dringende reden oplevert en dat de dringende reden is gelegen in het meerdere malen in strijd met de geheimhoudingsplicht gevoelige informatie aan derden verstrekken.
3.13.
In de ontslagbrief worden verschillende uitspraken vermeld die [appellant] op 2 oktober 2015 jegens [vertegenwoordiger Yearsley 1] zou hebben gedaan. Ten eerste zou [appellant] [vertegenwoordiger Yearsley 1] hebben gevraagd of Yearsley Group voornemens is het tot een faillissement van Dedert te laten komen. Dedert stelt in de ontslagbrief dat [appellant] daarmee jegens Yearsley Group de suggestie heeft gewekt dat Dedert geen levensvatbare onderneming is. Voorts stelt Dedert in de ontslagbrief dat deze uitspraak, gedaan in het bijzijn van drie medewerkers van Dedert IJs, ernstige onrust binnen de organisatie heeft veroorzaakt.
stelt in hoger beroep dat [vertegenwoordiger Yearsley 1] hem op 2 oktober 2015 heeft meegedeeld dat hij voornemens was de aandelen van [directeur Dedert] over te nemen en dat hij vervolgens heeft gevraagd hoe Yearsley Group verder zou gaan. Volgens [appellant] antwoordde [vertegenwoordiger Yearsley 1] dat Yearsley Group de financiële injectie zou geven die Dedert nodig had en heeft hij [vertegenwoordiger Yearsley 1] daarna gevraagd of het een doorstart na faillissement zou worden of dat Yearsley Group een faillissement zou voorkomen.
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat [appellant] niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, heeft betwist dat hij op 2 oktober 2015 bij [vertegenwoordiger Yearsley 1] heeft geïnformeerd of Yearsley voornemens is het tot een faillissement van Dedert te laten komen. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het hof de suggestie gewekt dat Dedert niet levensvatbaar is. Dit geldt ook indien de uitspraak van [appellant] is gedaan in de context die door [appellant] wordt gesteld. [appellant] heeft voorts niet betwist dat hij zijn uitspraak heeft gedaan in het bijzijn van drie medewerkers van Dedert. Wel heeft hij gemotiveerd betwist dat deze uitspraak ernstige onrust binnen de organisatie heeft veroorzaakt. Dedert dient dit te bewijzen.
3.14.
Ten tweede wordt [appellant] in de ontslagbrief verweten dat hij op 2 oktober 2015 jegens [vertegenwoordiger Yearsley 1] zonder voorbehoud zou hebben gezegd dat, indien de huidige directie na de investering aanblijft, personeelsleden, waaronder de heer [Operation Manager Dedert] , Operation Manager, weg zouden gaan bij Dedert en dat overig personeel werkzaam bij Dedert niet bereid zou zijn hard te lopen voor [directeur Dedert] als directeur.
[appellant] heeft in eerste aanleg niet, dan wel onvoldoende, betwist dat hij deze uitspraken jegens [vertegenwoordiger Yearsley 1] heeft gedaan. In hoger beroep komt hij daarop terug. Hij betwist nadrukkelijk dat hij deze uitspraken op 2 oktober 2015 jegens [vertegenwoordiger Yearsley 1] heeft gedaan. [appellant] geeft aan dat hij [vertegenwoordiger Yearsley 1] wel heeft meegedeeld dat hij en [Operation Manager Dedert] niet zeker zijn of zij zullen blijven wanneer de koers van de directie niet verandert, maar dat hij dit tijdens een eerder gesprek met [vertegenwoordiger Yearsley 1] heeft gedaan.
Op Dedert rust de bewijslast van haar stelling dat [appellant] de hiervoor vermelde uitspraken op 2 oktober 2015 jegens [vertegenwoordiger Yearsley 1] heeft gedaan. Het hof zal Dedert in de gelegenheid stellen deze stelling te bewijzen, zoals hierna in het dictum is vermeld.
3.15.
Ten derde wordt [appellant] in de ontslagbrief verweten dat hij op 2 oktober 2015 jegens [vertegenwoordiger Yearsley 1] zou hebben aangegeven dat de budgetten, die onderdeel waren van de investeringsonderhandelingen, te laag zijn ingezet zonder deze analyse met de directie of met zijn leidinggevende besproken te hebben.
[appellant] betwist niet dat hij met [vertegenwoordiger Yearsley 1] heeft gesproken over de budgetten, maar wel dat dit op 2 oktober 2015 is gebeurd. Voorts voert [appellant] aan dat hij zijn analyse wel degelijk met [directeur Dedert] heeft besproken.
Dedert dient te bewijzen dat [appellant] de hiervoor vermelde uitspraak op 2 oktober 2015 jegens [vertegenwoordiger Yearsley 1] heeft gedaan. Het hof zal Dedert daartoe in de gelegenheid stellen, zoals hierna in het dictum is vermeld.
3.16.
Voorts wordt [appellant] in de ontslagbrief verweten dat hij direct na het gesprek op 5 oktober 2015 wederom contact heeft gezocht met [vertegenwoordiger Yearsley 1] en hem informatie heeft verstrekt welke niet, althans niet door mededelingen van [appellant] , voor Yearsley Group bestemd was. Volgens Dedert heeft [appellant] tegen [vertegenwoordiger Yearsley 1] gezegd dat hij ontslagen was.
Het hof begrijpt uit de ontslagbrief, gelezen in samenhang met de brief van 5 oktober 2015, en het verweerschrift, dat Dedert [appellant] met name kwalijk neemt dat hij heeft gehandeld in strijd met de volgens Dedert tijdens het gesprek van 5 oktober 2015 door haar in de persoon van [directeur Dedert] aan [appellant] gegeven instructie om geen contact op te nemen met Yearsley Group, behoudens toestemming van Dedert. Zo moet dit deel van de ontslagreden in de ontslagbrief derhalve worden gelezen.
3.17.
[appellant] betwist dat hij tijdens het gesprek op 5 oktober 2015 de instructie heeft gekregen om geen contact op te nemen met Yearsley Group en dat hij [vertegenwoordiger Yearsley 1] heeft gezegd dat hij ontslagen was. Volgens [appellant] heeft hij wel contact gezocht met [vertegenwoordiger Yearsley 1] , maar heeft hij hem niet kunnen spreken, omdat hij in een bespreking zat.
Op Dedert rust de bewijslast van haar stelling dat zij tijdens het gesprek op 5 oktober 2015 aan [appellant] de instructie heeft gegeven geen contact op te nemen met Yearsley Group. Dat [appellant] direct na het gesprek op 5 oktober 2015 wederom contact heeft gezocht met [vertegenwoordiger Yearsley 1] staat vast, zodat dit niet bewezen hoeft te worden. Wel dient Dedert te bewijzen dat [appellant] toen aan Yearsley Group informatie heeft verstrekt die niet, althans niet door mededelingen van [appellant] , voor Yearsley Group bestemd was. Het hof zal Dedert in de gelegenheid stellen deze stellingen te bewijzen, zoals hierna in het dictum is vermeld.
3.18.
Het hof ziet aanleiding de bewijslevering vooralsnog te beperken tot de hiervoor vermelde bewijsopdrachten. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat Dedert toe te bewijzen:
dat de vraag van [appellant] aan [vertegenwoordiger Yearsley 1] op 2 oktober 2015 of Yearsley voornemens is het tot een faillissement van Dedert te laten komen, grote onrust heeft veroorzaakt binnen de organisatie (van Dedert);
dat [appellant] op 2 oktober 2015 jegens [vertegenwoordiger Yearsley 1] zonder voorbehoud heeft gezegd dat, indien de huidige directie na de investering aanblijft, personeelsleden, waaronder de heer [Operation Manager Dedert] , Operation Manager, weg zouden gaan bij Dedert en dat overig personeel werkzaam bij Dedert niet bereid zou zijn hard te lopen voor [directeur Dedert] als directeur;
dat [appellant] op 2 oktober 2015 jegens [vertegenwoordiger Yearsley 1] heeft aangegeven dat de budgetten, die onderdeel waren van de investeringsonderhandelingen, te laag zijn ingezet zonder deze analyse met de directie of met zijn leidinggevende besproken te hebben;
at [directeur Dedert] tijdens het gesprek op 5 oktober 2015 aan [appellant] de instructie heeft gegeven geen contact op te nemen met Yearsley Group en dat [appellant] direct na het gesprek op 5 oktober 2015 Yearsley Group informatie heeft verstrekt die niet, althans niet door mededelingen van [appellant] , voor Yearsley Group bestemd was;
4.2.
bepaalt, voor het geval Dedert bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden
gehoord ten overstaan van mr. P.P.M. Rousseau als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
4.3.
bepaalt dat Dedert uiterlijk op 11 augustus 2016 schriftelijk opgave dient te doen van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de maanden september, oktober en november 2016;
4.4.
bepaalt dat de advocaat van Dedert tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
4.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, J.W. van Rijkom en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2016.