ECLI:NL:GHSHE:2016:2909

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
200 179 053_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van de behoefte van een minderjarige in het kader van een ouderschapsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie voor de minderjarige [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2012. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juli 2015 te vernietigen, waarin de onderhoudsbijdrage voor de man, verweerder in principaal appel, was vastgesteld op € 326,- per maand voor de maand december 2014 en € 98,- per maand vanaf januari 2015. De vrouw stelt dat de behoefte van [minderjarige 1] is toegenomen en dat de kinderalimentatie moet worden vastgesteld op € 657,- per maand, met ingang van 1 oktober 2014.

De man heeft in zijn verweerschrift verzocht om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Hij betwist de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage en de behoefte van [minderjarige 1]. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 mei 2016, waarbij beide partijen en hun advocaten zijn gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en de argumenten van beide partijen.

Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht de ingangsdatum van de wijziging heeft vastgesteld op 1 december 2014, en dat de behoefte van [minderjarige 1] voor 2014 op € 550,- per maand moet worden vastgesteld. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd dat de behoefte hoger is dan dit bedrag. Het hof wijst de grieven van de vrouw af, met uitzondering van de grief met betrekking tot het kindgebonden budget, dat niet op de behoefte van [minderjarige 1] in mindering mag worden gebracht. Het hof wijzigt de beschikking van de rechtbank en stelt de kinderalimentatie vast op € 397,- per maand, met ingang van 1 december 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 14 juli 2016
Zaaknummer: 200.179.053/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/290793 FA RK 14-7835
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van Tessel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.E.J. de Hart.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 juli 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 oktober 2015, heeft de vrouw verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt: voor zover daarbij de onderhoudsbijdrage is gewijzigd) en de verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen, met dien verstande dat door de toegenomen welvaart bij de man de behoefte van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] is toegenomen en de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] dient te worden vastgesteld op het huidige behoeftebedrag, zodat de vrouw het hof verzoekt te bepalen dat met ingang van 1 oktober 2014, althans met ingang van een datum die het hof redelijk acht, de bijdrage van de man, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, ten behoeve van de voorziening in het levensonderhoud en de opvoeding van [minderjarige 1] zal worden gewijzigd naar een bedrag van € 657,- per maand.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 december 2015, heeft de man verzocht het beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Tevens heeft de man hierbij voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld en verzocht in het geval dat het hof besluit dat het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] opnieuw berekend dient te worden en in het geval dat het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt in 2015 niet bij de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] maar bij de draagkracht van de vrouw geteld dient te worden, bij de berekening van het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te rekenen met het NBI in 2014 en 2015 zoals vermeld in incidentele grief 1 en de zorgkorting vast te stellen op 35%.
2.2.1.
Bij verweerschrift in voorwaardelijk incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 26 februari 2016, heeft de vrouw verzocht de incidentele grieven van de man ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Tessel;
  • de man, bijgestaan door mr. De Hart.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 4 mei 2016;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 9 mei 2016.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen hebben tot medio juli 2013 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige 1] (hierna ook: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige 1] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit, die
het hoofdverblijf bij de vrouw heeft
.
Uit een eerdere relatie van de man is geboren:
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Uit een eerdere relatie van de vrouw is geboren:
- [minderjarige 3] , op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
3.2.
Partijen zijn in juli 2013 een ouderschapsplan overeengekomen. Ingevolge artikel 6.1 van dit plan dient de man € 200,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, - met wijziging van artikel 6.1 van het ouderschapsplan - bepaald dat de man met ingang van 1 december 2014 tot en met 31 december 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] een bedrag van € 326,- per maand moet voldoen en met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 98,- per maand.
3.4.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De man heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
3.5.
De grieven van de vrouw betreffen:
- de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage (grief 1);
- de behoefte van [minderjarige 1] (grief 2 en grief 5);
- de draagkracht van de vrouw (grief 3 en grief 4).
3.6.
De grieven van de man betreffen:
- zijn draagkracht (grief 1);
- de zorgkorting (grief 2).
Ingangsdatum wijziging
3.7.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de wijziging van de onderhoudsbijdrage moet ingaan.
De vrouw voert met grief 1 aan dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van de door de vrouw verzochte ingangsdatum van 1 oktober 2014. De man is al in mei 2014 door de advocaat van de vrouw verzocht om in der minne mee te werken aan een herberekening van zijn draagkracht en van de behoefte van [minderjarige 1] . De man heeft toen onvolledige gegevens verstrekt. De man is vervolgens op 26 september 2014 bij de advocaat van de vrouw op kantoor geweest, maar ook bij die gelegenheid is hij in gebreke gebleven met het verstrekken van zijn gegevens, met name heeft hij geen inzicht verschaft in zijn inkomen in 2014. De man had derhalve in ieder geval per 1 oktober 2014 rekening kunnen en moeten houden met een wijziging van de kinderalimentatie.
De man is het eens met de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 1 december 2014. De berekening die de advocaat van de vrouw aan de man heeft voorgehouden in de brief van 27 mei 2014 is onjuist. Bij het maken van de afspraken tussen partijen in het ouderschapsplan heeft de vrouw aangegeven wat zij nodig had om te kunnen voorzien in de kosten van [minderjarige 1] , te weten € 200,- per maand. Op een later tijdstip is de kinderbijdrage op verzoek van de vrouw verhoogd van € 200,- naar € 250,-. Vóór de indiening van het inleidende verzoekschrift hoefde de man geen rekening te houden met een opnieuw te wijzigen bijdrage.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, te weten 19 november 2014, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank bij de bestreden beschikking vastgestelde ingangsdatum. Anders dan in eerste aanleg heeft de vrouw in hoger beroep de correspondentie in het geding gebracht, die de vrouw door middel van haar advocaat met de man heeft gevoerd over de door de vrouw gewenste verhoging van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] . In deze correspondentie heeft de vrouw weliswaar nader geconcretiseerd op welke onderhoudsbijdrage zij aanspraak wenste te maken, maar de man heeft onweersproken gesteld dat de berekening die door de advocaat van de vrouw aan de man is voorgehouden onjuist is. Gelet hierop behoefde de man er naar het oordeel van het hof niet met ingang van 1 oktober 2014 al rekening mee te houden dat de door hem te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] zou worden gewijzigd, maar pas na indiening van het inleidende verzoekschrift op 19 november 2014.
Het hof zal de ingangsdatum van de wijziging dan ook, evenals de rechtbank, bepalen op 1 december 2014, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. Grief 1 van de vrouw faalt.
Behoefte [minderjarige 1]
3.9.
Partijen zijn het niet eens over de behoefte van [minderjarige 1] .
De rechtbank heeft die behoefte voor het jaar 2014 vastgesteld op een bedrag van € 550,- per maand en voor het jaar 2015 op een bedrag van € 187,- per maand.
De vrouw voert tegen die vaststelling grief 2 aan, waarbij zij op de eerste plaats stelt dat in 2014 de kosten voor de oppas bij de behoefte van [minderjarige 1] dienen te worden opgeteld en voorts dat de behoefte van [minderjarige 1] hoger is vanwege het inkomen van de man dat is gestegen naar een bedrag van ruim € 120.000,- per jaar. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw ermee ingestemd dat het gezamenlijke netto besteedbaar inkomen van partijen in 2013 wordt vastgesteld op een bedrag van € 4.966,- per maand. Bij het huidige inkomen van de man hoort - naar de eigen stelling van de man - een netto besteedbaar inkomen van € 5.542,- per maand, hetgeen, rekening houdend met de door de man gestelde onderhoudsverplichting jegens [minderjarige 3] , resulteert in een behoefte van [minderjarige 1] van € 657,- per maand, aldus de vrouw.
De vrouw voert tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte tevens grief 5 aan, waarmee zij betoogt dat de rechtbank, gelet op de beschikking van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, ten onrechte het door de vrouw in 2015 ontvangen kindgebonden budget op de behoefte van [minderjarige 1] in mindering heeft gebracht.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij stelt zich primair op het standpunt dat de behoefte van [minderjarige 1] op de juiste wijze door partijen is vastgesteld bij het maken van de in het ouderschapsplan neergelegde afspraken. De man is voorts van mening dat de vrouw niet met stukken heeft onderbouwd dat er in 2014 sprake was van oppaskosten ten aanzien van [minderjarige 1] .
Subsidiair, in geval dat de behoefte van [minderjarige 1] voor het jaar 2013 opnieuw moet worden vastgesteld, stelt de man dat de rechtbank de behoefte terecht heeft vastgesteld op € 550,- per maand. Volgens de man is zijn inkomen in 2014 niet hoger dan het geïndexeerde gezamenlijke inkomen van partijen in 2013 en bovendien zijn de aan de man toegekende bonussen dusdanig fluctuerend dat voor herberekening van de behoefte van [minderjarige 1] pas aanleiding is in het geval dat het netto besteedbaar inkomen van de man in een periode van drie jaar uitstijgt boven het toenmalige netto besteedbaar inkomen van het gezin.
De man stelt zich voorts op het standpunt dat in de onderhavige zaak, waarin op de vrouw de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) van toepassing is, het kindgebonden budget - anders dan de Hoge Raad heeft geoordeeld in de beschikking van 9 oktober 2015 - voor de helft (namelijk voor zover verstrekt ten behoeve van [minderjarige 1] ) in mindering dient te worden gebracht op de behoefte van [minderjarige 1] , nu dat budget wordt vrijgelaten bij de berekening van het Vrij Te Laten Bedrag (VTLB) en het aan de boedel af te dragen bedrag. Volgens de recofa-richtlijnen mag de saniet het kindgebonden budget behouden, omdat het verstrekt wordt om daaruit de kosten van de kinderen te bestrijden. Bovendien komt in de onderhavige WSNP-situatie aan de zijde van de vrouw de door de man te betalen kinderalimentatie ten goede aan de schuldeisers, terwijl deze zou dienen te worden aangewend voor de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt op de eerste plaats vast dat in het door partijen gemaakte ouderschapsplan de behoefte van [minderjarige 1] niet is vastgesteld.
Het hof overweegt voorts dat blijkens rechtsoverweging 3.12 van de bestreden beschikking tussen partijen ter zitting in eerste aanleg vast stond dat de behoefte van [minderjarige 1] in 2014 volgens de van toepassing zijnde NIBUD-tabellen € 550,- per maand bedroeg. Ter zitting van het hof is gebleken dat bij de vaststelling van voormeld bedrag rekening is gehouden met het gestegen inkomen van de man. Aan de door de man gemotiveerd betwiste stelling van de vrouw dat de behoefte van [minderjarige 1] op een hoger bedrag dan € 550,- per maand dient te worden vastgesteld omdat het inkomen van de man nog meer is gestegen, gaat het hof bij gebreke van onderbouwing voorbij. Het hof gaat thans bij gebreke van belang ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat voormeld tabelbedrag dient te worden verhoogd met een bedrag aan kosten voor kinderopvang. Zoals uit hetgeen hierna wordt overwogen onder 3.16 blijkt uit de berekeningen van het Vrij Te laten Bedrag (VTLB) wel dat er kosten voor kinderopvang gemaakt worden, echter voor zover die kosten voor rekening van de vrouw komen wordt daarmee rekening gehouden in het VTLB. Grief 2 van de vrouw slaagt derhalve niet. Evenals de rechtbank gaat het hof uit van een behoefte van [minderjarige 1] voor het jaar 2014 van € 550,- per maand.
Grief 5 van de vrouw treft doel. Gelet op de beschikking van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 dient het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt niet op de behoefte van [minderjarige 1] in mindering te worden gebracht. In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof onvoldoende aanleiding om - in afwijking van hetgeen de Hoge Raad in voormelde beschikking heeft geoordeeld - het kindgebonden budget bij de vaststelling van de behoefte te betrekken.
Het hof stelt de behoefte van [minderjarige 1] derhalve ook in 2015 vast op een bedrag van € 550,- per maand.
Hiermee is tevens voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidenteel appel door de man is ingesteld.
Draagkracht
3.11.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige 1] tussen de ouders moet worden verdeeld. Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een NBI van € 1.500,- (2014) / € 1.525,- (2015) wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + € 860,- (2014) / € 875,- (2015))].
Voor inkomens met een NBI lager dan € 1.500,- (2014) / € 1.525,- (2015) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
3.12.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man is de rechtbank uitgegaan van een NBI van € 5.542,- per maand. De man voert hiertegen grief 1 aan.
De man betoogt dat hij sinds 1 juli 2013 een baan heeft waarbij aan hem een fluctuerende maandbonus wordt uitbetaald. Het salaris van de man bestaat uit een vaste component en een variabele. De hoogte van de bonus is afhankelijk van de gerealiseerde maandomzet afgezet tegen de te behalen jaaromzet, aldus de man. De taakstelling voor de jaaromzet is in de loop der jaren steeds hoger geworden en wordt niet meer gehaald. Het bonusinkomen van de man in 2015 is hierdoor lager dan dat in 2014. In 2016 heeft de man nog minder aan bonussen verdiend.
De man is van mening dat voor het jaar 2014 rekening moet worden gehouden met een fiscaal jaarinkomen van € 121.097,-, op welk bedrag de fiscale bijtelling voor de auto van de zaak (€ 6.564,- per jaar), de door de man betaalde kinderalimentatie en de zorgkosten ten behoeve van [minderjarige 2] (€ 287,- per maand) en de kosten van de garderobe van [minderjarige 1] (€ 50,- per maand) in mindering dienen te worden gebracht, hetgeen resulteert in een NBI van € 4.954,- per maand. Voor het jaar 2015 bedraagt het fiscaal jaarinkomen van de man € 98.433,-, hetgeen na aftrek van dezelfde posten als hiervoor vermeld neerkomt op een NBI van € 3.862,- per maand. De man heeft aan de hand van zijn loonstroken over de periode januari 2016 tot en met april 2016 gesteld dat voor 2016 een fiscaal jaarinkomen van € 76.277,- in aanmerking moet worden genomen.
De vrouw is van mening dat de man zijn stelling dat zijn bonusinkomen steeds lager wordt onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met het gemiddelde inkomen van de man over de jaren 2014, 2015 en januari tot met april 2016. Volgens de vrouw is er geen reden om de bijtelling voor de auto van de zaak in mindering te brengen, wordt met de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 2] rekening gehouden bij het bepalen van de draagkracht van de man en is er geen aanleiding om kosten voor kleding van [minderjarige 1] in aanmerking te nemen
3.13.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat en om welke reden er aan zijn zijde sprake is van een fluctuerend inkomen. Gelet op de fluctuaties in het inkomen van de man gaat het hof voor de berekening van het NBI van de man uit van het gemiddelde van het fiscaal jaarinkomen van de man over 2015, zijnde € 98.433,-, en het gestelde fiscaal jaarinkomen van de man over 2016, zijnde € 76.277,-. Het hof neemt aldus een fiscaal jaarinkomen van € 87.355,- in aanmerking. Om redenen van efficiency en gelet op de korte periode maakt het hof geen afzonderlijke berekening over de maand december 2014.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het privé-gebruik door de man van de auto van de zaak een bedrag van € 6.564,- bij het bruto inkomen is opgeteld. Overeenkomstig de richtlijnen van de expertgroep alimentatienormen wordt met deze fiscale bijtelling, bijzondere omstandigheden daargelaten, anders dan door de vrouw gesteld, geen rekening gehouden bij de bepaling van de draagkracht van de man. Nu door de vrouw geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld, noch daarvan anderszins aan het hof is gebleken, zal het hof voor de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man de fiscale bijtelling van € 6.564,- in mindering brengen op het inkomen van € 87.355,-.
Overeenkomstig de richtlijnen van de expertgroep alimentatienormen zal het hof de door de man ten behoeve van [minderjarige 2] betaalde kinderalimentatie en de zorgkosten voor [minderjarige 2] niet in aanmerking nemen bij het bepalen van het NBI van de man. Evenmin ziet het hof aanleiding om rekening te houden met kosten voor kleding van [minderjarige 1] , nu de noodzaak voor de man om voor [minderjarige 1] kleding aan te schaffen onvoldoende is gebleken.
De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op een bedrag van € 3.974,- per maand. In zoverre slaagt grief 1 van de man.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 1.335,- per maand.
3.14.
De man is onderhoudsplichtig ten opzichte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Het hof volgt de richtlijn van de expertgroep alimentatienormen die voorschrijft dat de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van zijn twee kinderen moet worden verdeeld.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige 2] € 250,- per maand bedraagt. De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt, zoals hiervoor overwogen, € 550,- per maand.
Het hof verdeelt de beschikbare draagkracht van de man naar rato van de behoefte van de kinderen aan de hand van de formule:
[vastgestelde behoefte per kind / totale behoefte twee kinderen] x de draagkracht van de man.
Het aandeel van [minderjarige 1] in de draagkracht van de man bedraagt dan € 918,- per maand.
3.15.
Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw heeft de rechtbank het in het kader van de WSNP vastgestelde VTLB van € 1.780,99 netto per maand als inkomen beschouwd en aan de hand daarvan een draagkracht van de vrouw berekend van € 270,- per maand.
De vrouw voert hiertegen grief 3 aan. Zij stelt dat de rechtbank in de onderhavige situatie, waar de vrouw tot WSNP is toegelaten, ten onrechte rekening heeft gehouden met het VTLB als netto besteedbaar inkomen van de vrouw. De vrouw wijst in dit verband op het rapport van de expertgroep alimentatienormen, waarin wordt aanbevolen om, tenzij het vrij te laten bedrag is verhoogd ten behoeve van het voldoen aan een onderhoudsplicht, hetgeen in deze zaak niet het geval is, de bijdrage van de ouder die zich in de WSNP bevindt, op nihil vast te stellen.
De vrouw is subsidiair van mening dat rekening dient te worden gehouden met het VTLB van € 1.678,19 per maand, zoals dat is vastgesteld per juni 2015, te verminderen met de netto kosten voor kinderopvang van € 160,76 per maand.
De man brengt daar tegen in dat de verwijzing van de vrouw naar het rapport van de expertgroep alimentatienormen niet relevant is, nu het in de onderhavige zaak - anders dan waarvan in het rapport wordt uitgegaan - niet de alimentatieplichtige is die tot de WSNP is toegelaten, maar de alimentatiegerechtigde. De man is van mening dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw dient te worden gerekend met het VTLB. Ter zitting heeft de man gesteld dat ook het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt, in geval dit niet op de behoefte van [minderjarige 1] in mindering wordt gebracht, alsmede het deel van de vakantietoeslag dat de vrouw mag behouden, bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in aanmerking moet worden genomen.
De man heeft ten slotte aangevoerd dat de vrouw per medio mei 2015 een hoger salaris heeft en dat door haar niet is aangetoond welke bedragen zij aan de boedel heeft afgedragen.
3.16.
Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat in mei 2014 de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken ten aanzien van de vrouw.
Het hof neemt bij zijn beslissing als uitgangspunt de uitspraak van de Hoge Raad van 14 november 2008 (ECLI:NL:HR:BD7589) waaruit blijkt dat moet worden aangenomen dat een alimentatieplichtige op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, niet over de draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te betalen, behoudens bijzondere omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris is verhoogd met de door de alimentatieplichtige te betalen alimentatie.
Anders dan de advocaat van de man lijkt te veronderstellen is het hof van oordeel dat voormelde uitspraak van de Hoge Raad ook in de onderhavige zaak, waar niet de alimentatieplichtige, maar de alimentatiegerechtigde, zich in de WSNP bevindt, leidend is, nu ook de vrouw onderhoudsplichtig is ten opzichte van [minderjarige 1] .
Met betrekking tot de hoogte van het VTLB overweegt het hof als volgt.
In artikel 475 d lid 1 onder b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat omschreven welke uitgangspunten er gelden bij de becijfering van het VTLB voor een alleenstaande ouder, zoals de vrouw. Met de rechtbank constateert het hof dat het VTLB dat aan de vrouw is toegekend hoger is dan het VTLB indien enkel deze uitgangspunten in aanmerking zouden zijn genomen.
Anders dan in eerste aanleg heeft de vrouw in hoger beroep VTLB-berekeningen in het geding gebracht, waaruit is af te leiden op welke wijze het VTLB is berekend en met welke factoren al dan niet rekening is gehouden.
Blijkens de overgelegde berekeningen over de periode vanaf 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 is bij de vaststelling van het VTLB de bijstandsnorm voor alleenstaanden gehanteerd. Vast staat derhalve dat daarbij geen rekening is gehouden met de onderhoudsplicht van de vrouw jegens [minderjarige 1] .
Het hof gaat er - als onweersproken - van uit dat de vrouw tot 1 januari 2015 de beschikking heeft gehad over een VTLB van € 1.780,99 per maand. In de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 mei 2015 is dit verhoogd naar een bedrag tussen ongeveer € 1.900,- en ongeveer € 2.000,-. In de maand mei 2015 heeft het VTLB € 1.791,14 bedragen en met ingang van 1 juni 2015 beloopt dit € 1.678,19.
Uit de overgelegde berekeningen blijkt dat het VTLB hoger is dan gebruikelijk op grond van de uitgangspunten van artikel 475 d lid 1 onder b Rv, omdat onder meer rekening is gehouden met een kale huur van netto ongeveer € 500,- per maand, reiskosten van € 114,10 per maand en kosten voor kinderopvang, die met ingang van 1 juni 2015 netto ongeveer € 160,- per maand bedragen. Dat het vrij te laten bedrag van de vrouw hoger is dan gebruikelijk betekent derhalve niet dat de vrouw een groot bedrag naar vrij inzicht te besteden heeft.
Gelet op het voorgaande en gezien voormelde uitspraak van de Hoge Raad vormt het feit dat het vrij te laten bedrag van de vrouw hoger is dan gebruikelijk naar het oordeel van het hof geen bijzondere omstandigheid die maakt dat de vrouw over draagkracht beschikt om een bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] te leveren. In zoverre slaagt grief 3 van de vrouw.
Het betoog van de man dat de vrouw per medio mei 2015 een hoger salaris heeft en dat de vrouw niet heeft aangetoond welk bedragen zij aan de boedel heeft afgedragen, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, het meer gaan verdienen leidt niet tot een hoger VTLB. Daarnaast heeft het hof geen reden tot twijfel over de vraag of de vrouw voldoet aan de op haar ingevolge de WSNP rustende afdrachtverplichting, nu blijkens de brief van de WSNP-bewindvoerder van 19 juni 2015, de schuldsanering van de vrouw naar behoren verloopt.
Hoewel het hof geen stukken heeft waaruit de berekening van het VTLB over de maand december 2014 is af te leiden, ziet het hof geen aanleiding om voor deze periode anders te oordelen.
3.17.
Blijkens de VTLB-berekeningen mag de vrouw een gedeelte van haar vakantietoeslag, te weten € 47,30 per maand, zelf behouden. De vrouw ontvangt ook een kindgebonden budget van € 363,75 per maand. In de recofa-richtlijnen is bepaald dat het kindgebonden budget dat de saniet ontvangt niet wordt aangemerkt als inkomen bij de berekening van de afdracht aan de boedel: de saniet mag het behouden.
De vrouw heeft een en ander ook ter zitting van het hof bevestigd. In deze situatie ziet het hof een zodanige bijzondere omstandigheid die er toe leidt dat het hof ondanks dat op de vrouw de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is in redelijkheid een minimale draagkracht van de vrouw zal vaststellen van € 50,- per maand.
3.18.
De vrouw is onderhoudsplichtig ten opzichte van [minderjarige 3] en [minderjarige 1] . Bij gebreke van een ander referentiekader gaat het hof er van uit dat de behoefte van [minderjarige 3] gelijk is aan die van [minderjarige 1] . Het hof is van oordeel dat de vrouw met grief 4 terecht heeft aangevoerd dat de draagkracht van de vrouw gelijkelijk over de twee kinderen dient te worden verdeeld.
Het aandeel van [minderjarige 1] in de draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 25,-.
3.19.
Op basis van het voorgaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten van [minderjarige 1] over beide ouders:
- het eigen aandeel van de man bedraagt € 918,- / € 943,- x € 550,- = € 535,-;
- het eigen aandeel van de vrouw bedraagt € 25,- / € 943 x € 550,- = € 15,-.
3.20.
De rechtbank heeft op het eigen aandeel van de man een zorgkorting toegepast van 25%, gebaseerd op een zorgregeling waarbij [minderjarige 1] een weekend per twee weken bij de man verblijft alsmede de helft van de vakanties en feestdagen. De man voert hiertegen met grief 2 aan dat een zorgkorting van 35% dient te worden toegepast, nu [minderjarige 1] in de ene week bij de man is van vrijdag 17.00 uur tot maandagavond 19.00 uur, in de andere week op maandag van 7.30 uur tot maandagavond 19.00 uur alsmede gedurende vier weken in de vakanties.
De vrouw is het eens met het door de rechtbank gehanteerde percentage van 25%, nu [minderjarige 1] op de maandagen niet bij de man is, maar de moeder van de man op die dagen oppast. Bovendien slaapt [minderjarige 1] op alle maandagen bij de vrouw en de helft van de voorafgaande zondagen.
3.21.
Nu gelet op de betwisting door de vrouw niet vast staat dat [minderjarige 1] op de maandagen bij de man verblijft, gaat het hof er evenals de rechtbank van uit dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor [minderjarige 1] , zodat een percentage geldt van 25%. Grief 2 van de man slaagt niet.
Nu de behoefte van [minderjarige 1] € 550,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 138,- per maand.
Het eigen aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw met ingang van 1 december 2014 een bedrag van € 397,- per maand dient te betalen.
3.22.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te vernietigen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 juli 2015 voor zover daarbij een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] is vastgesteld,
en in zoverre opnieuw rechtdoende,
wijzigt artikel 6.1 van het door partijen in juli 2013 ondertekende ouderschapsplan als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012, zal voldoen een bedrag van € 397,- per maand met ingang van 1 december 2014, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.D.M. Lamers en C.A.R.M. van Leuven en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2016.