ECLI:NL:GHSHE:2016:2893

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
200 189 305_01 en 200 189 305_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de kinderen van de moeder onder toezicht zijn gesteld van de Gecertificeerde Instelling (GI) met ingang van 22 februari 2016. De moeder, hierna te noemen: de moeder, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en de ondertoezichtstelling op te heffen. De vader, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben zich als verweerders opgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 juni 2016 zijn de moeder, de vader, vertegenwoordigers van de GI en de raad gehoord. De moeder heeft aangevoerd dat er geen ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen is en dat zij openheid heeft betracht tijdens het raadsonderzoek. De GI heeft echter verklaard dat er onvoldoende contact met het gezin is geweest en dat er zorgen blijven bestaan over de opvoedsituatie. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen nog steeds aanwezig zijn. Het hof oordeelt dat er meer zicht moet komen op de opvoedsituatie en de pedagogische vaardigheden van de ouders voordat de ondertoezichtstelling kan worden opgeheven. De moeder's verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 14 juli 2016
Zaaknummers : 200.189.305/01 en 200.189.305/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/310697 / JE RK 16-137
in de zaak in hoger beroep - en op het incidenteel verzoek in die zaak - van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. van der Sluis - Westerlaan,
tegen
De Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI)).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 februari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 april 2016, heeft de moeder verzocht:
A. voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad alsnog af te wijzen;
B. de werking van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van voormelde beschikking te schorsen totdat het hof op het beroep van de moeder heeft beslist,
althans ten aanzien van de hiervoor vermelde verzoeken A en B te beslissen zoals het hof juist acht.
2.2.
Er is geen verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016. Het incidenteel verzoek (nummer 200.189.305/02) is gelijktijdig behandeld met de hoofdzaak (nummer 200.189.305/01). In beide zaken zal bij de onderhavige beschikking een beslissing worden genomen.
Bij de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van der Sluis - Westerlaan;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 2] ;
- de vader.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 februari 2016;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 18 april 2016;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 13 mei 2016;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 14 juni 2016.

3.De beoordeling

In de zaak met nummer 200.189.305/01 en in de zaak met nummer 200.189.305/02:
3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna ook te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna ook te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 22 februari 2016 tot 22 augustus 2016.
3.3.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De moeder heeft tevens verzocht de werking van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen.
3.4.
Nu het hof heden uitspraak doet, heeft de moeder geen belang meer bij haar verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad, zodat het hof dit verzoek zal afwijzen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Er is geen sprake van een ernstige en concrete bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling gebaseerd op in het raadsrapport geuite vermoedens en veronderstellingen en niet op concrete feiten en omstandigheden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de moeder tijdens het raadsonderzoek wel degelijk openheid betracht over haar aandeel in de situatie van de kinderen en heeft zij haar volledige medewerking aan het onderzoek van de raad verleend. De moeder heeft niet geweigerd om met de vader in relatietherapie te gaan, zoals de rechtbank heeft overwogen. De moeder wilde alleen naar een andere relatietherapeut dan naar die de raad voorstelde. De moeder ontkent voorts dat zij een alcoholprobleem heeft. Een bij haar verricht bloedonderzoek wijst niet op chronisch alcoholgebruik.
De ouders wonen inmiddels weer bij elkaar. Het contact tussen de vader en de kinderen is daarmee hersteld. De tijdelijke breuk tussen de ouders heeft een goede uitwerking op hun relatie gehad. De ouders hebben zelf stappen gezet om met hulp van deskundigen tot een oplossing van hun relatiegerelateerde spanningen te komen. Zo hebben zij twee oudergesprekken bij Juzt gevoerd. Het traject bij Juzt is inmiddels afgesloten, omdat de ouders zelf tot constructieve oplossingen zijn gekomen. De vader volgt thans nog therapie bij een psycholoog.
Overigens waren de ruzies tussen de ouders uit het verleden niet dermate heftig dat deze de ontwikkeling van de kinderen ernstig bedreigden en volgens de school waren er ook geen specifieke zorgen over de kinderen ten aanzien van hun functioneren.
Anders dan de GI wil doen geloven hebben de ouders steeds open gestaan voor gesprekken met de gezinsvoogd.
3.6.
De GI heeft ter zitting - kort samengevat - het volgende verklaard. De gezinsvoogd heeft niet of nauwelijks contact met het gezin kunnen krijgen. Er heeft maar één gesprek plaatsgevonden tussen de ouders en de gezinsvoogd en wel op 20 mei 2016. Tot een vervolggesprek is het niet gekomen, omdat de moeder dit afhield. De moeder geeft ook geen toestemming om bij derden informatie in te winnen. De GI kan ontkennen noch bevestigen dat de situatie in het gezin is verbeterd. Inmiddels heeft de GI een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling bij de rechtbank ingediend.
3.7.
De raad heeft ter zitting - kort samengevat - het volgende aangevoerd. De raad sluit zich aan bij de visie van de GI. De ouders zijn niet transparant geweest. De raad bepleit bekrachtiging van de bestreden beschikking.
3.8.
De vader heeft ter zitting - in het kort - als volgt verklaard. De vader heeft nog steeds gesprekken met een psycholoog. Het gaat goed in het gezin. De vader onderneemt regelmatig activiteiten met de kinderen. De ouders spreken elkaar niet meer tegen in aanwezigheid van de kinderen. De ruzies tussen de ouders gingen vooral over financiële zaken. Op dit punt hebben zij nu goede afspraken gemaakt. De kinderen hebben geen problemen, zodat een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en,
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.2.
Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot een ondertoezichtstelling van de kinderen heeft beslist en dat de wettelijke gronden daarvoor nog steeds aanwezig zijn. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Uit het rapport van de raad van 21 januari 2016 komen ernstige zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling en de (emotionele) veiligheid van de kinderen naar voren. Ten tijde van het onderzoek door de raad was er sprake van spanningen en ruzies tussen de ouders en relationeel huiselijk geweld waarvan de kinderen getuige zijn geweest. Het wantrouwen tussen de ouders was groot en zij diskwalificeerden elkaar in ernstige mate. Bovendien woonden de ouders in die tijd niet langer samen en hadden de kinderen heel weinig contact met de vader, hetgeen schadelijk was voor hun ontwikkeling. Daarnaast baarde het grote zorgen dat er onvoldoende zicht bestond op de opvoedingsomgeving van de kinderen en waren er ernstige zorgen over hun (emotionele) veiligheid. Zo kon tijdens het raadsonderzoek onvoldoende inzicht worden verkregen in de vermeende alcoholproblematiek van de moeder. Bovendien hadden de ouders financiële problemen.
Uit voormeld raadsrapport blijkt dat de ouders onvoldoende in staat waren om onder eigen verantwoordelijkheid de zorgen over de veiligheid en de ontwikkeling van de kinderen weg te nemen en de hiervoor noodzakelijke hulp te accepteren. De ouders erkenden weliswaar dat hun onderlinge ruzies schadelijk waren voor de ontwikkeling van de kinderen, maar zij slaagden er niet in dit te voorkomen. De ouders hadden zich aangemeld voor een hulpverleningstraject bij Juzt, maar gezien de ontbrekende interne motivatie bij de moeder, had de raad grote twijfels over de toereikendheid en de slagingskans van dit traject.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, voor zover er ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank sprake was van een positieve ontwikkeling in de relatie tussen de ouders zoals door de ouders werd aangevoerd, deze ontwikkeling nog te pril en te weinig onderbouwd was om te kunnen aannemen dat er geen sprake meer was van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen.
In hoger beroep heeft de moeder een briefverslag van Juzt van 1 maart 2016 overgelegd. Uit dit verslag blijkt dat de ouders hebben besloten om hun huwelijk voort te zetten en dat de vader voornemens is om binnen enkele weken terug te keren in het gezin. Gebleken is dat de ouders inmiddels inderdaad weer samenwonen. Daarnaast hebben de ouders afspraken gemaakt over hun financiële reilen en zeilen. De moeder heeft in hoger beroep voorts medische stukken overgelegd, die geen aanwijzingen bevatten voor problematisch alcoholgebruik van de moeder.
Ondanks deze ontwikkelingen is het hof met de raad en de GI van oordeel dat, alvorens er eventueel sprake kan zijn van een opheffing van de ondertoezichtstelling, er meer zicht dient te komen op de opvoedsituatie van de kinderen en de pedagogische vaardigheden van de ouders, alsmede of de ouders in het belang van de kinderen bereid en in staat zijn hun onderlinge geschillen door onderling overleg op te lossen. Gebleken is dat er sinds het uitspreken van de ondertoezichtstelling door de rechtbank slechts één gesprek tussen de gezinsvoogd en de ouders heeft plaatsgevonden. Dit gesprek heeft zich afgespeeld in een openbare ruimte en de ouders hadden de kinderen meegenomen naar het gesprek. De gezinsvoogd heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij de kinderen bij die gelegenheid niet heeft gesproken. Het hof is van oordeel dat de gezinsvoogd zich onder die omstandigheden geen behoorlijk beeld heeft kunnen vormen van de ontwikkeling van de kinderen en het functioneren van de ouders ten opzichte van de kinderen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat weliswaar uit de stukken niet blijkt dat er zorgen bestaan over het functioneren van de kinderen op school, maar dat dit niet wegneemt dat de kinderen in de opvoedsituatie thuis mogelijk klem zitten tussen de ouders, met name gelet op het feit dat de ouders in het verleden zich zeer diskwalificerend over elkaar hebben uitgelaten. Dit klemt temeer, nu de vader desgevraagd aan het hof niet heeft kunnen uitleggen in hoeverre en op welke wijze de ouders erin zijn geslaagd om hun onderlinge communicatie te verbeteren. Voorts is gebleken dat de Intensieve Gezinsbegeleiding die door de raad was geadviseerd om meer zicht te krijgen op de opvoedingsomgeving van de kinderen niet van de grond is gekomen. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de zorgen die er waren omtrent de ontwikkeling van de kinderen niet zijn weggenomen. Het hof acht het dan ook noodzakelijk om de ondertoezichtstelling van de kinderen te laten voortduren.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.189.305/02:
wijst af het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad;
in de zaak met nummer 200.189.305/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 februari 2016;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.C. Bijleveld-van der Slikke en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2016.