ECLI:NL:GHSHE:2016:2871

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
200.190.379/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn ten aanzien van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het verzoek van [appellant] en [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Limburg had eerder op 14 april 2016 het verzoek van de schuldenaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen minnelijke regeling hadden geprobeerd voordat zij het verzoek indienden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de aanzienlijke belastingschuld van circa € 48.000,00 en andere schulden aan het CJIB. De schuldenaren stelden dat zij, bij gebrek aan financiële middelen, prioriteit gaven aan het betalen van hun werknemers en de operationele kosten van hun onderneming. De curator in het faillissement van [appellant] en [appellante] heeft verklaard dat het aanbieden van een akkoord aan de schuldeisers gedoemd was te mislukken, omdat er geen financiële middelen beschikbaar waren. Het hof oordeelde echter dat de schuldenaren niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd en het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 juli 2016
Zaaknummer : 200.190.379/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/218944 / FT RK 16/440 + C/03/218942 / FT RK 16/439
in de zaken in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante]
advocaat: mr. E.P.B. Moors te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 14 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschriften met producties, ingekomen ter griffie op 22 april 2016 hebben [appellant] en [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hun verzoek tot omzetting van hun faillissement in een schuldsaneringsregeling toe te wijzen en te bepalen dat zij tot de schuldsaneringsregeling zullen worden toegelaten.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. Moors,
  • mr. L.J.M.G. Kunzeler, voormalig curator in het faillissement van [appellant] en [appellante] , hierna te noemen: de curator.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 31 maart 2016;
- het aanvullend beroepschrift, ingekomen 17 juni 2016;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] en [appellante] overgelegde pleitnota alsmede een door de curator op 15 april 2016 opgestelde, althans uitgeprinte crediteurenlijst.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling onder gelijktijdige opheffing van het op 25 juni 2013 op eigen verzoek uitgesproken faillissement. Uit het verslag van de curator blijkt een totale schuldenlast van € 185.567,55 en voorts dat indien de schuldsaneringsregeling niet van toepassing zal worden verklaard, het faillissement zal worden opgeheven wegens de toestand van de boedel.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de [appellant] en [appellante] in hun verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 285 lid 1 aanhef en sub f overwogen dat [appellant] en [appellante] voorafgaand aan hun verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling geen minnelijke regeling hebben betracht.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Ten aanzien van de verklaring van de curator is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de curator in voldoende mate heeft onderzocht of de verzoeker een akkoord kan aanbieden. De curator heeft immers niet voldoende inzichtelijk gemaakt in hoeverre hij contact heeft gehad met de schuldeisers, wat er aan de schuldeisers is aangeboden en wat het standpunt is van de verschillende schuldeisers. Ook het eindverslag biedt in dat verband geen (aanvullende) informatie. Dat er uit het faillissement geen actief resteert ontslaat de verzoeker niet van de plicht om een akkoord of buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld door de Hoge Raad te betrechten. Voor de rechtbank is onvoldoende inzichtelijk welke pogingen zijn of hadden kunnen worden ondernomen, om, al dan niet met behulp van derden, (toch) tot een schuldregeling te komen. Naar het oordeel van de rechtbank getuigen de schriftelijke stukken van de curator hiervan niet tot onvoldoende.”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het (aanvullend) beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] en [appellante] zijn van mening dat in gevallen waarin geen reële mogelijkheden bestaan om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen niet kan worden vereist dat hiertoe desondanks toch een poging wordt ondernomen. Als een buitengerechtelijke schuldregeling gedoemd is te mislukken zou deze volgens [appellant] en [appellante] gelijk moeten worden gesteld aan een situatie waarin het minnelijk traject op een juiste wijze, maar zonder succes, is doorlopen. Voorts stellen [appellant] en [appellante] dat de curator wel degelijk heeft gesteld dat is onderzocht of zij een akkoord aan konden bieden, maar dat het vanwege het ontbreken van financieringsmogelijkheden niet mogelijk is om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Tot slot stellen [appellant] en [appellante] dat, in tegenstelling tot hetgeen hierover in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg staat vermeld, het faillissement van de vennootschap onder firma niet op 8 juni 2013 is opgeheven, maar dat dit de datum is waarop voornoemde vennootschap bij de Kamer van Koophandel is uitgeschreven.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] benadrukken dat de curator terdege heeft onderzocht of zij aan hun gezamenlijke schuldeisers een akkoord zouden kunnen aanbieden en of er reële mogelijkheden bestonden om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. De curator heeft naar aanleiding van dit onderzoek geoordeeld dat zulks niet het geval is. [appellant] en [appellante] zijn derhalve van mening dat gelet op de door hen in de pleitnota aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015 er voldoende ruimte is om in het onderhavige geval op basis van de verklaring van de curator en de overige omstandigheden van het geval te kunnen oordelen dat zij geen akkoord als bedoeld in artikel 138 Fw aan hun gezamenlijke schuldeisers kunnen aanbieden en dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Er kan volgens [appellant] en [appellante] van hen dan ook niet worden gevergd dat zij toch een dergelijke poging zouden ondernemen.
Met betrekking tot de schulden geven [appellant] en [appellante] aan dat de belastingschuld van circa € 48.000,00 ziet op niet afgedragen loonheffingen en omzetbelasting. Indien de Belastingdienst in een eerder stadium tot een verrekening van de openstaande vorderingen zou zijn overgegaan had deze schuld volgens [appellant] en [appellante] nog maar € 35.000,00 hoeven te bedragen. Aangaande de schulden aan het CJIB merken [appellant] en [appellante] op dat deze zien op een aantal niet betaalde bekeuringen inzake het te zwaar beladen van bedrijfsauto’s. [appellant] en [appellante] geven aan deze en anders schulden onbetaald te hebben gelaten omdat zij, bij gebrek aan voldoende financiële middelen, ervoor gekozen hadden om eerst het salarissen van hun werknemers en de onderhouds- en brandstofkosten van hun bedrijfsauto’s te voldoen teneinde de werkzaamheden binnen hun onderneming te kunnen voortzetten. Tot slot geven [appellant] en [appellante] aan thans ‘fulltime’ te solliciteren. Een reeds aan [appellante] toegezegde parttime baan is op het laatste moment vanwege een interne reorganisatie dan wel niet doorgegaan, maar [appellant] is sinds 28 juni 2016 als oproepkracht aangenomen bij een koeriersbedrijf waarbij hij, maximaal, voor 40 uur per week te werk kan worden gesteld.
3.6.
De curator heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat het aanbieden van een akkoord aan de gezamenlijke schuldeisers naar zijn idee inderdaad al bij voorbaat gedoemd was om te mislukken, er waren namelijk geen financiële middelen om een dergelijk aanbod te doen. Voorts is de curator van mening dat [appellant] en [appellante] , ondanks het feit dat er sprake is van aanzienlijke belastingschulden, toch tot de schuldsaneringsregeling zouden moeten worden toegelaten nu zij volgens de curator zeer actief hebben getracht hun schuldenlast te beperken, zij uit eigen beweging hulp hebben ingeschakeld, zij het inkomen van [appellante] geheel in de onderneming hebben gestoken en volgens de curator vanuit menselijk oogpunt valt in te zien dat zij betalingen aan hun personeel hebben laten prevaleren boven betalingen aan de Belastingdienst.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in beginsel slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar voorafgaand aan het verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling een minnelijke regeling heeft betracht. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling hebben erkend, [appellant] en [appellante] een aanzienlijke belastingschuld hebben laten ontstaan. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] en [appellante] verzuimen hun stelling met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.7.3.
Datzelfde dient naar het oordeel van het hof te gelden voor de vorderingen van het CJIB uit hoofde van overbelading van een of meerdere motorvoertuigen. Ingevolge artikel 5.4.4. van het toepasselijk procesreglement dient een dergelijke schuld in beginsel immers ook te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.7.4.
Het hof heeft voorst vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de door de curator opgestelde crediteurenlijst ontbreekt, zodat van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan, nog daargelaten dat voornoemde crediteurenlijst eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellant] en [appellante] is overgelegd.
3.7.5.
Wanneer het Hof er veronderstellenderwijs van zou uitgaan dat [appellant] en [appellante] in hun toelatingsverzoek, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw, ontvankelijk zouden moeten worden geacht, dan is het hof is op grond van het in de onderdelen 3.7.2 tot en met 3.7.4. overwogene van oordeel dat, , in ieder geval niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest. Het hof acht de hiervoor in onderdelen 2.7.2.tot en met 2.7.4. vermelde bezwaren daarbij voldoende ernstig om afwijzing van de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling van [appellant] en [appellante] op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw zal worden afgewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende,
wijst af de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling van [appellant] en [appellante] .
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.