ECLI:NL:GHSHE:2016:2863

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
200.189.338/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking tot afwijzing van verzoek tot conservatoir beslag in civiele zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, waarin het verzoek van appellanten, [appellant] en [appellante], om conservatoir beslag te leggen onder zichzelf op de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] werd afgewezen. De appellanten, die in een geschil verwikkeld zijn met de verkopers van een woning, stellen dat er sprake is van non-conformiteit omdat de woning niet over een toereikende bouwvergunning beschikt. De verkopers, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], betwisten dit en stellen dat er geen schade is en dat de appellanten onterecht weigeren de overeengekomen gebruiksvergoeding te betalen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 15 juni 2016 gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het belang van de verkopers prevaleert boven dat van de appellanten, aangezien laatstgenoemden zonder enige vergoeding in de woning verblijven. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 7 juli 2016
Zaaknummer: 200.189.338/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/301597 BP RK 15-1070
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. H.H.G. Theunissen,
tegen
[geïntimeerde 1]
en
[geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] , geïntimeerden,
hierna te noemen; [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. R. Haouli.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant van 12 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 april 2016, hebben [appellant] en [appellante] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en hen verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag onder henzelf op de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling van een gebruiksvergoeding ten bedrag van € 1.516,66 per maand vanaf 1 augustus 2015 zolang het gebruik onder de sleutelverklaring voortduurt en daarbij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen in de kosten van beide instanties, te begroten volgens het gebruikelijke tarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 juni 2016, hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verzocht [appellant] en [appellante] in hun beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans hen dit te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en de beschikking waarvan beroep, voor zover gewezen onder zaaknummer C/01/301597 BP RK 15-1070, alsmede voor zover bestreden door de grief van [appellant] en [appellante] , te bekrachtigen, eventueel met aanvulling/verbetering van gronden, met veroordeling van [appellant] en [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Theunissen. Mr. Theunissen treedt ook op namens [appellante] .
- [geïntimeerde 1] , bijgestaan door mr. Haouli. Mr. Haouli treedt ook op namens [geïntimeerde 2] .
[appellante] en [geïntimeerde 2] zijn niet in persoon verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van:
- de brief van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 3 mei 2016, waarin onder meer vermeld staat dat geen proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is opgemaakt;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 3 mei 2016 ingekomen ter griffie op 4 mei 2016;
  • de door de advocaat van [appellant] en [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde pleitnota;
  • de door de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde spreekaantekeningen.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar het beroepschrift.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in de verschillende tussen partijen reeds spelende procedures, zakelijk weergegeven, om het volgende.
- Tussen [appellant] en [appellante] (als kopers) enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (als
verkopers) anderzijds is sprake van een geschil met betrekking tot de koop van een woning staande en gelegen te [postcode] [woonplaats] , aan de [adres] alsmede een drietal percelen, kadastraal bekend als Gemeente [plaats] , [sectieletter] , nummers [sectienummer 1] , [sectienummer 2] en [sectienummer 3] . [appellant] en [appellante] stellen dat er sprake is van een non-conformiteit die tot schade zal leiden nu de woning niet beschikt over een op alle punten toereikende bouwvergunning. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn echter van mening dat van enige schade geen sprake is en dat het intreden van de schade in de toekomst ook niet aannemelijk is zodat er geen plaats is voor een ontbinding van de verkoopovereenkomst, vernietiging op grond van dwaling of een schadevergoeding.
- [appellant] en [appellante] hebben op 26 juli 2014 hun intrek in voornoemde, van [geïntimeerde 1]
en [geïntimeerde 2] , bij koopovereenkomst d.d. 14 juli 2014 gekochte, woning genomen nadat in aanvulling op een zogenaamde Sleutelverklaring (hierna: de Sleutelverklaring) mondeling overeengekomen was dat [appellant] en [appellante] vanaf 26 juli 2014 tot aan de datum van het notarieel transport de woning mochten bewonen tegen de in de Sleutelverklaring overeengekomen vergoeding van € 350,00 per week. In de Sleutelverklaring was overeengekomen dat [appellant] en [appellante] de overeengekomen gebruiksvergoeding pas bij levering hoefden te betalen.
[appellant] en [appellante] weigeren, nadat zij bekend zijn geworden met een groot aantal gebreken aan de woning, met name het feit dat een toereikende bouwvergunning ontbreekt, om medewerking aan het transport van de woning te verlenen en om voornoemde wekelijkse vergoeding aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te voldoen.
- [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben [appellant] en [appellante] in kort geding
gedagvaard met het (primaire) verzoek hen, op straffe van een dwangsom, te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het notarieel transport van de betreffende woning. Deze vordering en een subsidiaire vordering zijn bij vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 6 februari 2015 afgewezen.
- [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen waarbij zij hun
eis hebben vermeerderd door (subsidiair) onder meer te verzoeken dat [appellant] en [appellante] worden veroordeeld tot het betalen van een vergoeding (ten bedrage van € 1.516, 65 per maand) voor het verblijf in de woning. Bij arrest van 28 juli 2015 heeft het gerechtshof het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd (namelijk voor zover de (subsidiaire vordering daarbij was afgewezen) en, opnieuw rechtdoende, de (subsidiaire) vordering toegewezen in die zin dat [appellant] en [appellante] zijn veroordeeld om, zolang het gebruik van het huis onder de Sleutelverklaring voortduurt, ingaande 1 augustus 2015 maandelijks een bedrag van € 1.516,66 aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te betalen bij wijze van voorschot op wat in artikel 1 van de Sleutelverklaring is overeengekomen en voor het overige het bestreden vonnis bekrachtigd.
- [appellant] en [appellante] zijn evenwel van mening dat het uitsluitend aan [geïntimeerde 1]
en [geïntimeerde 2] te wijten is dat de levering niet op de overeengekomen datum plaats heeft kunnen vinden. In een bodemprocedure vorderen [appellant] en [appellante] (naast gehele of gedeeltelijke ontbinding van de koopovereenkomst) vermindering van de te betalen gebruiksvergoeding tot nihil, althans tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen vergoeding, zulks op grond van onvoorziene omstandigheden dan wel dwaling dan wel de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Eventuele toewijzing van het gevorderde zal moeten leiden tot terugbetaling door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan [appellant] en [appellante] van de alsdan door de laatsten onverschuldigd betaalde gebruiksvergoeding.
- [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben terzake hun vordering op [appellant] en [appellante]
- van € 1.516,66 per maand met ingang van 1 augustus 2015 zolang het gebruik van de woning voortduurt, welke vordering zij hebben uit hoofde van de Sleutelverklaring en op basis van het arrest van het hof van 28 juli 2015 - executoriaal beslag gelegd.
- [appellant] en [appellante] hebben vervolgens bij de voorzieningenrechter twee verzoekschriften tot het leggen van beslag (beslag onder zichzelf en conservatoir derdenbeslag) ingediend. Terzijde wordt opgemerkt dat het, na verkregen verlof, gelegde conservatoir derdenbeslag voor [appellant] en [appellante] niet tot een positief resultaat heeft geleid.
De kwestie van het beslag onder de schuldeisers zelf ligt thans aan het hof voor (zie hiervoor 4.2. e.v.).
4.2.
In onderhavige procedure hebben [appellant] en [appellante] in eerste aanleg bij verzoekschrift van 24 november 2015 de voorzieningenrechter verzocht hen toestemming te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag onder henzelf op de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op [appellant] en [appellante] tot betaling van de gebruiksvergoeding van
€ 1.516,66 per maand vanaf 1 augustus 2015 zolang het gebruik onder de Sleutelverklaring voortduurt. Voorts verzoeken zij de hoogte van hun eigen vordering te begroten op
€ 118.299,48 inclusief rente en kosten. [appellant] en [appellante] hebben hierbij gewezen op de tegenover elkaar staande vorderingen van partijen en het feit dat zij, [appellant] en [appellante] , hun vordering op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet kunnen verrekenen omdat die vordering wordt betwist en de bodemrechter daarover zal moeten oordelen. [appellant] en [appellante] vrezen dat indien de bodemrechter een vonnis zal wijzen waarbij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden veroordeeld tot de betaling van een geldbedrag, laatstgenoemden geen verhaal zullen bieden. [appellant] en [appellante] stellen dat er geen enkele zekerheid is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in staat zullen zijn de door [appellant] en [appellante] betaalde gebruiksvergoeding geheel of gedeeltelijk terug te betalen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben immers aangegeven dat zij de gebruiksvergoeding nodig hebben om de dubbele woonlasten te kunnen betalen.
Bij beschikking van 12 januari 2016, waarvan beroep, heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het leggen van een conservatoir derdenbeslag onder de schuldeisers ( [appellant] en [appellante] ) zelf afgewezen.
4.3.
[appellant] en [appellante] stellen in hoger beroep dat de rechtbank bij de beschikking van 12 januari 2016 ten onrechte heeft overwogen dat het belang van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zou moeten prevaleren boven hun belang. Indien [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] immers in staat zouden zijn geweest om de woning met een toereikende bouwvergunning te leveren waren [appellant] en [appellante] , behoudens de korte overbruggingsperiode van ongeveer één maand, in het geheel geen gebruikersvergoeding verschuldigd geweest. [appellant] en [appellante] herhalen dat, te meer nu de door hen ten laste van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gelegde bankbeslagen niet kleven en [geïntimeerde 1] bovendien voornemens is om zich permanent in Zuid-Afrika te vestigen of daartoe mogelijk inmiddels al is overgegaan, zij geen enkele zekerheid hebben dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te zijner tijd, in geval van een veroordelend vonnis daartoe, in staat zullen zijn de geruiksvergoeding terug te betalen. Voorts betwisten [appellant] en [appellante] (de overweging van de voorzieningenrechter,) dat hun vorderingen op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet “hard” genoeg zouden zijn om thans nog langer te accepteren dat zij zonder enige betaling in de woning kunnen (blijven) wonen. Voor de onderbouwing van (het “hard zijn” van hun vorderingen verwijzen [appellant] en [appellante] naar de door hen in de bodemprocedure genomen conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie, randnummers 103 en 104.
4.4.
In hun verweerschrift stellen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat de voorzieningenrechter terecht het verzoek om eigen beslag te mogen leggen heeft afgewezen, in de eerste plaats omdat de gestelde vordering ter zake waarvan [appellant] en [appellante] verhaal willen verzekeren niet summierlijk is aangetoond, zodat aan de voorwaarden voor het leggen van conservatoir beslag niet is voldaan, en in de tweede plaats omdat een belangenafweging aan toewijzing van het verzoek in de weg staat.
4.4.1.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwisten uitdrukkelijk de door [appellant] en [appellante] gestelde (toekomstige) vordering tot terugbetaling van de woonvergoeding die zij op grond van het meergenoemde arrest van het hof aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben moeten betalen. Zij beroepen zich hierbij op het feit dat het hof in het arrest van 28 juli 2015 voorbij is gegaan aan alle - ook in onderhavige procedure aangevoerde - argumenten van [appellant] en [appellante] . Toewijzing van de vorderingen in de bodemprocedure is niet te verwachten. De woonvergoeding is overeengekomen. Daaraan doet niet af dat [appellant] en [appellante] hebben gedacht daaraan slechts een korte periode (tot levering) gebonden te zijn. Zij behoorden er redelijkerwijs rekening mee te houden dat, doordat levering langer op zich zou laten wachten, de overeengekomen woonvergoeding gedurende een langere periode verschuldigd zou zijn. Hierbij benadrukken [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat [appellant] en [appellante] er zelf voor hebben gekozen om in de betreffende woning te blijven wonen. Zij zijn hiertoe op geen enkele wijze gedwongen. [appellant] en [appellante] hadden aan de door hen ingeroepen ontbinding en vernietiging immers ook de feitelijke beëindiging van het gebruik kunnen verbinden waardoor er geen woonvergoeding meer verschuldigd zou zijn. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] achten het dan ook niet meer dan redelijk dat [appellant] en [appellante] de overeengekomen vergoeding betalen.
Voorts stellen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat het ontbreken van een op alle punten toereikende bouwvergunning voor [appellant] en [appellante] niet tot enige schade leidt. De gemeente is immers al zeven jaar bekend met het ontbreken van een op alle punten toereikende bouwvergunning maar is in al die tijd niet tot handhaving overgegaan, noch is er enige indicatie dat de gemeente dit in de toekomst wel zal doen.
Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is er (in de bodemprocedure) geen plaats voor ontbinding, vernietiging op grond van dwaling en schadevergoeding.
4.4.2.
In het kader van een belangenafweging voeren [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voorts nog aan dat tegenover de woonvergoeding een directe tegenprestatie van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] staat. [appellant] en [appellante] genieten immers iedere maand het gebruik van de woning. Voorts geven zij aan dat zij de woonvergoeding dringend nodig hebben om de hypotheeklasten te kunnen blijven voldoen. Nu [appellant] en [appellante] weigeren uitvoering te geven aan de door het hof (bij arrest van 28 juli 2015) uitgesproken veroordeling, zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] jegens hun hypotheekverstrekker in betalingsproblemen gekomen. Deze hypotheekverstrekker, ABN Amro Bank NV, heeft inmiddels aangekondigd om de woning te executeren als de inmiddels ontstane betalingsachterstand van nagenoeg
€ 8.800,00 niet zou worden ingelopen. De maandlasten ten aanzien van betreffende woning bedragen voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] per maand € 2.932.42.
4.5.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] aangegeven dat het hoogst aannemelijk is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , indien zij tot een betaling, althans restitutie, van een geldbedrag zouden worden veroordeeld, geen enkel verhaal zullen bieden. [appellant] stelt dat hij met enige regelmaat deurwaarders voor [geïntimeerde 1] aan de deur krijgt -waaronder de deurwaarder van de Belastingdienst inzake een vordering op [geïntimeerde 1] van circa € 15.000,00, dat er inzake het faillissement van de voormalige onderneming van [geïntimeerde 1] nog een onderzoek naar paulianeus handelen loopt en dat ook de fraudeafdelingen van zowel de ING Bank als de ABN Amro Bank inmiddels een onderzoek naar [geïntimeerde 1] gestart zouden zijn. Voorts merkt [appellant] op dat hij vanwege de hele affaire inmiddels dermate ernstige psychische klachten heeft gekregen dat hij zelf niet meer ten volle aan het arbeidsproces kan deelnemen. [appellant] heeft, nu hij een eigen bedrijf heeft, teneinde zijn bedrijfsvoering te kunnen continueren dan ook externe hulp in moeten schakelen waarvan de kosten dermate hoog zijn dat hij thans, zo hij dat al zou willen, het zogenaamde sleutelgeld (woonvergoeding) al niet meer zou kunnen voldoen. Dat komt volgens [appellant] ook mede door de hoogte van het sleutelgeld. De hoogte hiervan was door partijen overeengekomen met de gedachte dat het slechts zou gaan om een overbruggingsperiode van hooguit een maand, niet om een structurele situatie. De rechtbank heeft volgens [appellant] de hoogte van dit bedrag dan ook ten onrechte overgenomen in het vonnis van 28 juli 2015.
4.6.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] (opnieuw) aangegeven dat niet summierlijk is gebleken dat hij de ontvangen en nog te ontvangen woonvergoedingen in de toekomst zal moeten terugbetalen aan [appellant] en [appellante] , zeker niet nu [appellant] en [appellante] zelf hebben aangegeven dat het niet aannemelijk is dat zulks het geval zal zijn en dat er naar alle waarschijnlijk slechts zal worden beslist tot een verlaging van de woonvergoedingen, niet van een nihilstelling. [geïntimeerde 1] benadrukt hierbij dat het niet zo kan zijn dat [appellant] en [appellante] , indien zij al in het gelijk zouden worden gesteld, gratis in een aan hem en [geïntimeerde 2] in eigendom toebehorende woning zouden kunnen verblijven. Voorts stelt [geïntimeerde 1] dat de hoogte van de woonvergoeding waartoe [appellant] en [appellante] zijn veroordeeld, anders dan door [appellant] en [appellante] wordt gesteld, wel degelijk redelijk is. De woonvergoeding per maand bedraagt immers circa € 1.500,00 terwijl de hypotheeklasten op deze woning voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] nagenoeg het dubbele bedragen. [geïntimeerde 1] verliest derhalve ieder maand een bedrag van circa € 1.500,00 en dit is voor hem en [geïntimeerde 2] , ondanks het feit dat zij nog niet in actuele betalingsproblemen verkeren, op den duur niet meer op te brengen. Voorts erkent [geïntimeerde 1] dat er inderdaad onderzoeken tegen hem lopen maar dat deze onderzoeken allemaal zijn geïnitieerd door [appellant] zelf. Daarbij merkt [geïntimeerde 1] bovendien op dat hij nog nooit een deurwaarder aan de deur heeft gehad die eerst op zijn oude adres zou zijn geweest, hetgeen door [appellant] wel wordt beweerd. Ook ontkent [geïntimeerde 1] met kracht dat hij, zoals [appellant] en [appellante] stellen, op het punt zou staan naar Zuid-Afrika te vertrekken, hetgeen de verhaalsmogelijkheden op hem en [geïntimeerde 2] aanzienlijk zou bemoeilijken. Tot slot stelt [geïntimeerde 1] dat hij zich maar moeilijk aan de indruk kan onttrekken dat [appellant] en [appellante] hem en [geïntimeerde 2] , door het niet voldoen van de woonvergoeding, weloverwogen in financiële problemen trachten te brengen, zodat de hypotheekverstrekker op enig moment tot een executoriale verkoop van de woning over zal gaan en [appellant] en [appellante] deze woning alsdan tegen een sterk gereduceerde verkoopprijs kunnen kopen.
4.7.
Het hof overweegt als volgt.
4.7.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 700 Rv (waarin opgenomen de - belangrijkste - voorwaarden waaronder verlof kan worden verleend tot conservatoir beslag; vgl. ook artikel 724 Rv) is het de taak van de burgerlijke rechter om summier te onderzoeken of de door de verzoeker aan zijn verzoek tot het leggen van conservatoir ten grondslag gelegde vordering bestaat. Het hof moet derhalve allereerst summierlijk onderzoeken of de door de verzoekers aan hun verzoek tot het leggen van conservatoir ten grondslag gelegde vordering bestaat. Daarvan is inderdaad sprake.
4.7.2.
Immers, nog daargelaten dat naar het voorshands oordeel van het hof niet summierlijk gebleken is dat het door [appellant] en [appellante] in het bijzonder aangevoerde argument van het ontbreken van een op alle punten toereikende bouwvergunning in de bodemprocedure tot toewijzing van hun vorderingen zal (kunnen) leiden, is het hof van oordeel dat in ieder geval niet summierlijk is gebleken dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de bodemprocedure zullen worden veroordeeld tot een volledige restitutie van de door hen van [appellant] en [appellante] ontvangen, althans voor zover door [appellant] en [appellante] voldane, woonvergoedingen doordat deze woonvergoedingen in de bodemprocedure, met terugwerkende kracht, op nihil zullen worden gesteld. Het hof acht zulks niet aannemelijk. Dit zou immers de facto betekenen dat [appellant] en [appellante] , die uit eigen vrije wil in de woning zijn blijven wonen, kosteloos zouden kunnen verblijven in de woning die nog immer in eigendom aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toebehoort. Daarbij is het volgens het hof bovendien ook nog maar zeer de vraag of de hoogte van de woonvergoeding, zoals door [appellant] en [appellante] in de bodemprocedure subsidiair is verzocht, zal worden gereduceerd nu de hoogte van de door partijen overeengekomen en bij vonnis van de rechtbank van 28 juli 2015 vastgestelde woonvergoedingen slechts circa de helft van de hypothecaire lasten bedragen die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] nog immer ten aanzien van de thans door [appellant] en [appellante] uit eigen wil bewoonde woning dienen te voldoen.
4.7.3.
Daarbij is het hof voorts van oordeel dat, nu de voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met de woning samenhangende verbintenissen jegens de hypotheekverstrekker nog immer bestaan en [appellant] en [appellante] nog geen enkele keer de door hen verschuldigde woonvergoeding aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben voldaan, het belang van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dient te prevaleren. [appellant] en [appellante] kunnen naar het oordeel van het hof immers niet van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verwachten dat zij zonder enige vergoeding in de woning kunnen (blijven) wonen, temeer niet nu zij op geen enkele wijze tot een verblijf in deze woning zijn gehouden en derhalve geheel uit eigen beweging nog immer in de woning verblijven. Met de rechter in eerste aanleg is het hof van oordeel dat de door [appellant] en [appellante] gepretendeerde vordering onvoldoende “hard” is om thans nog langer te accepteren dat zij zonder enige betaling in de woning kunnen (blijven) wonen.
4.8.
De beschikking waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.
[appellant] en [appellante] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] en [appellante] in de kosten van deze procedure in eerste aanleg en in hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op nihil aan griffierecht en op € 452,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 314,00 aan griffierecht en op € 1.788,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.