Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4284065 CV EXPL 15-6515)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 oktober 2015 en het herstelexploit van 4 november 2015;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord.
3.De beoordeling
a. [appellante] en [geïntimeerde] zijn op 15 november 2013 een overeenkomst aangegaan om als vennootschap onder firma horecabedrijf Balkania uit te oefenen, waarbij door [geïntimeerde] een startkapitaal van € 40.000,00 is ingebracht. Op enig moment in 2014 is [geïntimeerde] uit de onderneming getreden en is zijn investering omgezet in een geldlening aan [appellante] (dagvaarding in eerste aanleg, producties 3 en 5).
b. [geïntimeerde] heeft vanaf 1 september 2014 tot en met 26 februari 2015 werkzaamheden verricht voor Balkania tegen een uurloon van € 5,90 bruto (productie 2 in eerste aanleg van [appellante] ).
c. [geïntimeerde] heeft op 27 februari 2015 om 00:54 uur aangifte gedaan van mishandeling. In het proces-verbaal van aangifte van die nacht staat (dagvaarding in eerste aanleg, productie 8):
“(…)
Op donderdag 26 februari 2015, omstreeks 23:50 uur ben ik naar de zaak gegaan om daar wat te drinken. Toen ik in de zaak kwam ben ik bij mijn vader [vader van geintimeerde] en zijn vriend [vriend van de vader] gaan zitten (…). Op een gegeven moment kwam de zoon van [zoon van appellante] , genaamd [zoon van appellante] , naar mij toe gelopen. Hij zei tegen mij: “Wie denk je wel niet dat je bent, waarom kom je niet werken?”. Ik werd kwaad en vroeg hem waar hij zich mee bemoeide. Op dat moment ontstond er een ruzie. Hij zei: “Ik maak je af!, kom maar naar buiten!”. Op het moment dat ik opstond sloeg [zoon van appellante] mij met zijn rechter vuist tegen mijn linkerwang. (…) Toen ik opstond en mij naar hem omdraaide zag ik dat [zoon van appellante] met mijn vader en zijn vriend [vriend van de vader] aan het vechten was. Verder zag ik dat de broer van [zoon van appellante] , zijn moeder [appellante] en de vader van [zoon van appellante] (…) zich ook met de ruzie bemoeiden. (…) Het zag eruit alsof iedereen met elkaar op de vuist was.(…)”.
d. [appellante] heeft op 27 februari 2015 om 14:32 uur aangifte gedaan van mishandeling. In het proces-verbaal van aangifte van die dag is vermeld (productie 1 in eerste aanleg van [appellante] ): “(…)
Een van mijn medewerkers, [geïntimeerde] doet niet zo goed zijn werk. Daar heb ik hem op aangesproken. [geïntimeerde] is twee weken niet komen opdagen hierop heb ik zijn loon ingehouden. (…) Gisteren (…) Omstreeks 23:30 uur ben ik vanuit de keuken de zaak ingelopen en vanuit het niets kreeg ik een klap in mijn gezicht. Ik zag dat [vader van geintimeerde] met een tot vuist gebalde hand, mij aan de linkerzijde van mijn gezicht raakte. (…) Ik wens aangifte te doen tegen [vader van geintimeerde] (…)”.
e. In een proces-verbaal van aangifte van 27 februari 2015 van 14:45 uur van [zoon van appellante] is vermeld (productie 1 in eerste aanleg van [appellante] ): “(…)
Ik zag dat [vader van geintimeerde] mijn moeder ook een vuistslag gaf tegen de linkerzijde van haar gelaat (…)”.
Ten gevolge van gisteravond 26 februari en het slaan naar mij, delen wij u mede dat het dienstverband met u, met onmiddellijke ingang is beëindigd, ontslag op staande voet.
Ten gevolge van gisteravond 26 februari en het slaan naar mij”. [appellante] heeft deze ontslaggrond in hoger beroep nader toegelicht. Volgens haar heeft [geïntimeerde] op 26 februari 2015 (samen met zijn vader) geweld gepleegd in het horecabedrijf. Ter onderbouwing hiervan heeft zij in hoger beroep twee schriftelijke verklaringen in het geding gebracht (mvg productie 2):
- een verklaring van [getuige 1] van 23 maart 2016, waarin is vermeld:
(…) Hier ontstond een beetje onrust en heeft de vader van [geïntimeerde] [zoon van appellante] geslagen in zijn gezicht. De moeder van [zoon van appellante] ( [appellante] ) zag dit en wilde haar zoon weghalen. Waarop [vader van geintimeerde] haar een klap op haar linkerwang gaf en [geïntimeerde] hem volgde en ook de moeder van [zoon van appellante] een klap gaf. (…)”, alsmede
- een verklaring van [getuige 2] van 23 maart 2016, waarin staat:
Omstreeks 23:30 liep Mevr. [appellante] de keuken uit en toen gebeurde zonder enige aanleiding in mijn ogen de volgende genoemde gebeurtenis. Mevr. [appellante] liep met snacks richting onze tafel. Op dat moment stond Dhr. [geïntimeerde] op en gaf met een gebalde vuist op de linkerzij van het gezicht waarbij Junior [geïntimeerde] ook opstond en ook een klap gaf aan mevrouw [appellante] ergens in het midden van mevrouws gezicht. (…)”.
[getuige 1] heeft aangegeven dat de vader van [geïntimeerde] twee keer zou hebben geslagen voordat [geïntimeerde] een klap zou hebben gegeven aan [appellante] , maar [getuige 2] heeft het over één klap van de vader van [geïntimeerde] (mva punt 6).
gisteravond 26 februari’ is onvoldoende concreet en leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd is gegeven.