ECLI:NL:GHSHE:2016:2800

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
200.190.324/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 18 april 2016 geoordeeld dat de appellante niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 66.808,89, waaronder aanzienlijke belastingschulden en andere vorderingen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij zich heeft ingespannen om haar schulden te voldoen en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar psychosociale problemen beheersbaar zijn. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellante om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling is afgewezen. De appellante had aangevoerd dat zij wel te goeder trouw was en dat haar situatie verbeterd was, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden niet voldoende waren om haar verzoek te honoreren. De uitspraak benadrukt de strenge eisen die aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling worden gesteld, vooral in gevallen van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende inspanning om schulden te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 30 juni 2016
Zaaknummer : 200.190.324/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/210593 / FT RK 15/1282
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. F.G.J.W.C. Gielen te Herten, gemeente Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 april 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen dat zij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Gielen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 april 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 7 juni 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 66.808,89. Daaronder bevinden zich een tweetal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 44.711,00, een schuld aan Stichting Kinderopvang [woonplaats] van € 6.336,46, een schuld aan Wonen Zuid van
€ 4.165,76 alsmede een tweetal schulden aan het CJIB van in totaal € 3.069,08. Uit genoemde verklaring blijkt dat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden omdat het budgetplan van [appellante] nog niet stabiel is.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Dat [ [appellante] ] de financiële zaken van haar onderneming overliet aan haar ex-echtgenoot bevrijdt haar niet van haar eigen verantwoordelijkheden als ondernemer. (…)
Uit de stukken en ter zitting is de rechtbank gebleken dat aan de zijde van verzoekster sprake is van psycho-sociale problemen. (…) Uit de laatste email van de schuldhulpverlener van 5 april 2016 en de daarbij gevoegde email van [praktijkondersteuner] praktijkondersteuner ggz van die dag, blijkt dat verzoekster amper doordrongen is van het besef dat zij behandeling nodig heeft. Dat de problemen al enige tijd beheersbaar zijn, blijkt niet, althans wordt niet door enig bescheid onderbouwd.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat zij, anders dan door de rechtbank is overwogen, wel degelijk beseft dat behandeling van haar psychosociale problematiek noodzakelijk is. Zij staat hiervoor dan ook onder behandeling van haar huisarts en diens praktijkondersteuner GGZ, de heer [praktijkondersteuner] . Voorts stelt [appellante] dat haar psychosociale problematiek op dit moment beheersbaar is. Daarnaast merkt [appellante] op dat de rechtbank feitelijk niet heeft geoordeeld over haar goede trouw ten aanzien van het ontstaan van haar schulden; er is in het vonnis waarvan beroep weliswaar een overweging aan gewijd, maar er is geen oordeel geveld. [appellante] stelt dat zij wel te goeder trouw is geweest; haar bedrijf was immers feitelijk een man-vrouw bedrijf en aangezien haar ex-echtgenoot een financiële achtergrond had was het om die reden ook logisch dat hij de financiële administratie deed. Daarbij merkt zij tot slot op dat de onderneming inmiddels is beëindigd zodat er geen nieuwe ondernemingsschulden meer kunnen ontstaan en dat zij gescheiden is van haar ex-echtgenoot zodat hij ook niet langer haar financiële zaken regelt.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat haar psychosociale problematiek thans beheersbaar moet worden geacht en verwijst hierbij naar het nadere schrijven van [praktijkondersteuner] van 21 april 2016 bij wie zij tot op de dag van vandaag onder behandeling staat. Deze psychosociale problematiek heeft volgens [appellante] ook ten grondslag aan het ontstaan van een aantal schulden gelegen; zij maakte post niet open of nam verkeerde beslissingen. Ook is ten tijde van haar zwangerschap bepaalde post aan haar aandacht ontschoten, bijvoorbeeld de post van de Belastingdienst met betrekking tot de naheffing omzetbelasting. Daarnaast geeft [appellante] ook aan dat, indien zij niet tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, zij hoogstwaarschijnlijk uit haar huurwoning zal worden gezet omdat zij de huurpenningen niet kan voldoen. Desgevraagd erkent [appellante] dat zij geen afschriften heeft overgelegd van de betalingsvoorstellen welke zij bij wijze van minnelijk traject na haar toelatingsverzoek aan haar schuldeisers zegt te hebben verzonden. Voorts erkent [appellante] dat zij op dit moment niet solliciteert omdat haar door de gemeente, in het kader van haar bijstandsuitkering, te verstaan zou zijn gegeven dat zij eerst aan haarzelf mag werken. Een schriftelijk bewijs van deze toestemming heeft [appellante] evenwel niet voorhanden. Voorts geeft [appellante] aan dat zij haar auto inmiddels van de hand heeft gedaan; omdat er een beslag lag op de auto kon zij deze niet eerder van de hand doen. Naast het feit dat [appellante] deze auto van de hand heeft gedaan heeft zij thans ook een budgetbeheerder en volgt zij een cursus bij de gemeente waarbij haar wordt geleerd hoe zij rond kan komen van € 70,00 per week. Tot slot geeft zij desgevraagd aan dat haar schuld met betrekking tot haar reisverzekering niet ziet op een door haar gemaakte reis, maar dat het hier een achterstand in de premiebetaling van een doorlopende reisverzekering betreft.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
De Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 Fw vermeldt nadrukkelijk dat er geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden.
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken. Van hetgeen door [appellante] in het kader van een minnelijk traject na indiening van het verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten wel is verricht heeft [appellante] onvoldoende verificatoire bescheiden weten te produceren. Niet althans onvoldoende inzichtelijk is welk concreet aanbod aan welke schuldeiser is gedaan en hoe hier door de betreffende schuldeisers op gereageerd is.
3.6.3.
Daarbij komt dat, nu [appellante] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de voorheen mede door haar gedreven onderneming te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Daarbij komt dat [appellante] eveneens verzuimd heeft om met betrekking tot de voorheen door haar gedreven onderneming een uittreksel van de Kamer van Koophandel te overleggen, alsmede een door de Kamer van Koophandel opgesteld bewijs van uitschrijving.
3.6.4.
Voorts is er sprake van aanzienlijke schulden aan de Belastingdienst. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Zulks is hier naar het oordeel van het hof ook het geval, [appellante] ontving immers kinderopvangtoeslag terwijl zij wist dat zij hier geen recht (meer) op had. [appellante] heeft evenwel deze ten onrechte ontvangen toeslagen voor andere doeleinden aangewend en derhalve weloverwogen nagelaten deze toeslagen stop te zetten, althans de Belastingdienst (tijdig) te informeren met betrekking tot het feit dat zij geen gebruik meer maakte van kinderopvang en derhalve ook geen recht meer had op kinderopvangtoeslag. Daarnaast ziet een belastingschuld op niet betaalde loonheffingen, hetgeen [appellante] , ondanks het feit dat zij nadrukkelijk stelt dat niet zij maar haar ex-echtgenoot belast was met de boekhouding van de destijds op haar naam gedreven onderneming, eveneens valt toe te rekenen.
3.6.5.
Tevens is er sprake van een schuld aan het CJIB, onder andere uit hoofde van twee bekeuringen voor te hard rijden en het negeren van rood licht. Ingevolge artikel 5.4.4. van het toepasselijk procesreglement dient ook een dergelijke schuld in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Ook de schuld aan Achmea van € 1.130,39 die kennelijk is ontstaan uit een ongeval met een niet tegen aansprakelijkheid verzekerde auto van [appellante] , is niet te goeder trouw ontstaan.
3.6.6.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.7.
Verder heeft, doordat een schriftelijk bewijs van toestemming door de gemeente van het niet behoeven solliciteren ontbreekt, [appellante] zowel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij te goeder trouw is ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw als onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw. Een dergelijk bewijs is ook nodig om te kunnen verifiëren vanaf welke datum [appellante] voornoemde toestemming heeft, op welke gronden en onder welke voorwaarden en of het om een volledige of gedeeltelijke vrijstelling gaat.
3.6.8.
Daarnaast is er ook sprake van een psychosociale problematiek waarvoor [appellante] nog immer onder behandeling staat. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is.
Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Hiertoe heeft [appellante] de hiervoor genoemde verklaringen van [praktijkondersteuner] , praktijkondersteuner GGZ, van 5 april 2016 respectievelijk 21 april 2016 overgelegd. Het hof is van oordeel dat uit voornoemde verklaringen niet afdoende kan worden herleid dat de psychosociale problematiek van [appellante] inmiddels (duurzaam) beheersbaar moet worden geacht. Zo is er sprake van een opmerkelijk inhoudelijk verschil tussen beide verklaringen, hetgeen des temeer verbazing wekt nu de verklaringen binnen een tijdsbestek van slechts 16 dagen door een en dezelfde behandelaar zijn opgemaakt. Zo blijkt uit de verklaring van 5 april 2016 dat [appellante] bij voorkeur geen aandacht voor haar problematiek wenst, dat er sprake is van een “broos lijntje in contact” en dat medicatie in combinatie met zorgvuldige aandacht voor haar problematiek nog niet kan worden geëvalueerd omdat het daar nog te vroeg voor is. In de verklaring van 21 april 2016 (drie dagen na het vonnis waarvan beroep waarbij de rechtbank onder andere overwoog dat de psychosociale problematiek van [appellante] nog niet beheersbaar is) staat evenwel vermeld dat [appellante] bereid is om alle stappen te willen nemen die nodig zijn om herstel op eigen kracht te bevorderen en dat de psychosociale problematiek van [appellante] niet alleen behandelbaar is, maar klaarblijkelijk ook al enig tijd beheersbaar. Het hof acht dit slecht met elkaar te rijmen. Het hof verwijst hierbij tevens naar een emailbericht van [praktijkondersteuner] aan de advocaat van [appellante] van 21 april 2016 waarin [praktijkondersteuner] stelt de uitspraak van de rechtbank te betreuren temeer nu deze volgens [praktijkondersteuner] blijkbaar mede op basis van de door hem op 5 april 2016 opgestelde verklaring is gebaseerd, waarna hij nog diezelfde dag een nieuwe verklaring opstelt waaruit een voor [appellante] aanzienlijk voordeliger beeld naar voren komt. Daar komt overigens bij dat zelfs in de verklaring van 21 april 2016 nog wordt vermeld dat verdere behandeling noodzakelijk is.
3.6.9.
Ten overvloede merkt het hof op dat, zo [appellante] door te stellen dat zij de omstandigheden welke van belang zijn geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schuldenlast onder controle heeft gekregen, een (impliciet) beroep heeft willen doen op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw, dit niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellante] genoemde omstandigheden, te weten het beëindigen van haar onderneming, het feit dat zij inmiddels gescheiden is
,het feit dat zij thans een budgetbeheerder heeft en het feit dat zij momenteel een cursus bij de gemeente volgt met betrekking tot het met beperkte financiële middelen kunnen rondkomen betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Daarbij komt dan nog dat de hardheidsclausule geen betrekking heeft op artikel 288 lid 1 sub c Fw (zie hierboven, rechtsoverweging 3.6.7.)
3.6.10.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, L.Th.L.G. Pellis en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2016.