ECLI:NL:GHSHE:2016:2798

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
200.190.099/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating in de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellante had verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank, dat haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellante niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 106.563,99, met een hypotheekschuld van € 750.000,--. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante gedurende een jaar, ondanks voldoende financiële middelen, geen hypotheeklasten heeft voldaan, wat heeft geleid tot een aanzienlijke hypotheekachterstand. Het hof oordeelde dat de appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was en dat zij zich niet voldoende heeft ingespannen om haar schulden te voldoen. Het beroep op de hardheidsclausule werd eveneens afgewezen, omdat de appellante niet kon aantonen dat zij de omstandigheden die tot haar schulden hebben geleid onder controle heeft gekregen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarmee de weigering tot toelating in de schuldsaneringsregeling werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 30 juni 2016
Zaaknummer : 200.190.099/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/311499/ FT RK 16-209
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. K. van Overloop te Goes.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 12 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 20 april 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat zij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Bij die gelegenheid is [appellante], bijgestaan door mr. Van Overloop, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 5 april 2016;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 8 juni 2016;
  • de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde pleitnotities alsmede een bankafschrift van [appellante] d.d. 3 maart 2015;
  • de na de mondelinge behandeling in hoger beroep door de advocaat van [appellante] per fax overgelegde stukken d.d. 22 juni 2016, inhoudende een overbetekening van het gelegde loonbeslag d.d. 17 augustus 2015 alsmede een salarisspecificatie van de maand mei 2016;
  • de e-mail van mr. Van Overloop van 28 juni 2016 met bijlagen in antwoord op door het hof gestelde aanvullende vragen.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 106.563,99, buiten een hypotheekschuld van € 750.000,--. Daaronder bevinden zich een schuld aan Credivance van € 50.244,68, een schuld aan Westland Utrecht Bank van € 32.235,78 alsmede een schuld aan de Belastingdienst van € 2.440,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het voorstel hebben ingestemd, naar ter terechtzitting van het hof werd toegelicht vanwege de voorgestelde termijn van aflossing.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van (een substantieel deel van) haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank acht het ontstaan van het deel van de hypotheekachterstand over de periode augustus 2014 tot augustus 2015, zijnde de maand waarin loonbeslag werd gelegd, aan verzoekster verwijtbaar. Zij heeft, ondanks dat haar inkomen zodanig was dat zij in staat moest worden geacht daaruit de hypotheeklasten ad € 2.537,- per maand – in ieder geval deels – te voldoen, ervoor gekozen deze verplichting in het geheel niet meer na te komen. De omstandigheid dat zij uit het door haar uitgespaarde geld andere betalingen heeft verricht, doet hieraan niet af nu dat niet vermag te rechtvaardigen dat zij de betalingen een heel jaar lang volledig heeft gestaakt en aldus de schuld aan de bank over deze periode aanzienlijk heeft laten oplopen. (…) Zij heeft haar schuldenlast onnodig vergroot.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De wetgever heeft er volgens [appellante] de nadruk op gelegd dat de rechter bij zijn beslissing met alle relevante omstandigheden rekening dient te houden. [appellante] meent dat zij, gelet op deze feiten en omstandigheden, wel tot de schuldsaneringsregeling had moeten worden toegelaten. Haar moraliteit is volgens [appellante] niet in het geding. Bovendien is [appellante] naar eigen zeggen in staat zich gedurende de schuldsaneringsregeling naar behoren te gedragen. Zij heeft slechts een zeer korte periode de hypotheeklasten niet betaald, terwijl zij een zeer zware tijd doormaakte. [appellante] heeft naar eigen inzicht dan ook te goeder trouw gehandeld; zij heeft een goede baan en met deze inkomsten juist schulden betaald en daardoor de schuldenlast niet onnodig vergroot. [appellante] doet tot slot dan ook een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Hoewel uit de door haar overgelegde hypotheekakte van 22 juni 2006 blijkt dat er een pandrecht rust op een bij de WestlandUtrecht Effectenbank N.V. aangehouden effectenrekening heeft [appellante] desgevraagd te kennen gegeven niet van het bestaan van deze effectenrekening op de hoogte te zijn en dus ook niet te weten welk bedrag er thans op deze effectenrekening staat. Voorts erkent [appellante] dat zij destijds uit een soort van recalcitrantie was gestopt met het betalen van haar hypotheekverplichtingen, omdat haar ex-echtgenoot hiermee was gestopt. [appellante] geeft aan thans te beseffen dat dit een domme actie van haar was. Desgevraagd geeft [appellante] voorts aan niet te begrijpen waarom de hypotheekschuld, ondanks het feit dat er hiertoe een loonbeslag is gelegd, nog steeds oploopt. [appellante] is hier door haar hypotheekverstrekker onder meer bij brief van 18 februari 2016 op gewezen, maar zij stelt dat zij deze brief niet kent, althans de inhoud daarvan klaarblijkelijk niet ten volle tot haar is doorgedrongen. Tot slot benadrukt [appellante] haar beroep op de hardheidsclausule waaraan zij toevoegt dat zij ook gelet op haar leeftijd en arbeidsbetrekking naar haar idee zeker voor toelating in aanmerking komt.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een substantieel gedeelte van haar schuldenlast te goeder trouw moet worden geacht. Het hof acht met de rechtbank het ontstaan van een aanzienlijk deel van de hypotheekachterstand aan [appellante] verwijtbaar nu zij vanaf augustus 2014 een jaar lang, hoewel zij over voldoende financiële middelen beschikte, weloverwogen, naar eigen zeggen uit een soort van recalcitrantie, geen hypotheeklasten heeft voldaan. Het hof merkt hierbij op dat [appellante] daarbij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken waaraan zij het aldus uitgespaarde bedrag, in totaal ruim € 26.000,00, heeft besteed. De door [appellante] in dit kader genoemde bestedingen, te weten energiekosten, kosten aan de auto en het collegegeld van een van haar kinderen, kunnen naar het oordeel van het hof in de tijdspanne van een jaar nimmer een bedrag van ruim € 26.000,00 hebben belopen, daargelaten nog dat [appellante] de door haar gestelde betalingen op geen enkele wijze, middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins, inzichtelijk heeft weten te maken en zij gedurende deze periode bovendien haar inkomen uit arbeid had, op jaarbasis ruim
€ 50.000,00 netto exclusief eindejaarsuitkering conform artikel 7.4.1. van de in arbeidsovereenkomst geïncorporeerde CAO Ziekenhuiswezen. Van een verzoeker wordt in de schuldsaneringsregeling verwacht dat hij zich tot het uiterste inspant om de schuldeisers tegemoet te komen, waarbij ervan mag worden uitgegaan dat een verzoeker reeds in de periode voorafgaand aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling zich evenzo heeft ingespannen om de schuldenlast zoveel mogelijk te beperken. Daarvan is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, naar het oordeel van het hof in onderhavige zaak evenwel geen sprake. Het hof constateert bovendien op basis van de door [appellante] na afloop van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde salarisspecificatie van mei 2016 en de aanvullende stukken toegezonden op vragen van het hof dat [appellante] kennelijk structureel minder dan 36 uur per week betaalde werkzaamheden verricht, waarmee zij zich niet maximaal heeft ingespannen waar het gaat om haar schuldeisers te voldoen (vergelijk de artikelen 288 lid 1 aanhef en sub b en lid 1 aanhef en sub c Fw). Dat [appellante] (slechts) haar werkgever om uitbreiding van haar uren heeft verzocht is een onvoldoende inspanning om tot uitbreiding van betaalde werkzaamheden (als medisch specialist) te komen.
3.6.3.
Ten overvloede acht het hof bovendien de vraag gerechtvaardigd of het voldoende aannemelijk is dat [appellante] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw. Indien de huidige woning van [appellante] - die verkocht maar nog niet geleverd zou zijn - daadwerkelijk op korte termijn wordt getransporteerd, moet zij, gelet op de hoogte van haar inkomen en het feit dat alsdan de lopende hypotheeklasten zullen stoppen, immers in staat worden geacht om de openvallende restschuld alsmede haar overige schulden te voldoen, waarbij het hof opmerkt dat behoudens de hypotheekverstrekker van de huidige woning van [appellante] alle schuldeisers reeds in een eerder stadium met een door [appellante] voorgestelde betalingsregeling hebben ingestemd en [appellante] mogelijk uit de aangehouden effectenrekening nog een (wellicht aanzienlijk) geldbedrag tegemoet kan zien welk bedrag zij eveneens voor het aflossen op haar schuldenlast kan aanwenden.
3.6.4.
Ten slotte is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellante] genoemde omstandigheden, het feit dat haar scheiding thans “loopt”, zij achteraf spijt heeft van het feit dat zij de afdracht van haar hypotheeklasten op enig moment heeft gestaakt en dat zij, nu zij al 62 jaar oud is, nog maar relatief kort inkomsten uit arbeid zal genieten maar dat deze inkomsten uit arbeid wel aanzienlijk zijn, betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Bovendien heeft [appellante], zoals hierboven reeds werd overwogen (zie r.o. 3.6.2.), zich naar het oordeel van het hof onvoldoende ingespannen om tot uitbreiding van betaalde werkzaamheden (als medisch specialist) te komen. Daarmee heeft [appellante] niet alleen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij te goeder trouw is ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden zoals bedoeld artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw, maar heeft zij tevens onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw. Op deze laatste bepaling, artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw derhalve, heeft de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw zonder meer al geen betrekking en kan dus het door [appellante] gedane beroep op de hardheidsclausule bij voorbaat al niet slagen.
3.6.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, L.Th.L.G. Pellis en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2016.