ECLI:NL:GHSHE:2016:2714

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
200.188.594_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de rechtsgeldigheid van een besluit van de directie van een woningstichting inzake de aankoop van bouwgrond met betrekking tot partiële nietigheid

In deze zaak gaat het om een geschil over de rechtsgeldigheid van een besluit van de directie van een woningstichting met betrekking tot de aankoop van bouwgrond. De appellante, Stichting [Stichting], heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak is aanhangig gemaakt op 2 maart 2016, maar de appellante heeft het griffierecht niet tijdig voldaan. Het hof heeft de appellante in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de toepassing van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellante heeft het griffierecht uiteindelijk op 13 mei 2016 voldaan, maar te laat. Het hof overweegt dat het toepassen van de sanctie van ontslag van instantie in dit geval zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, gezien de omstandigheden waaronder de vertraging heeft plaatsgevonden. Het hof heeft daarom besloten om af te zien van de sanctie van ontslag van instantie en heeft de appellante nogmaals de gelegenheid gegeven om de memorie van grieven in te dienen. De zaak is vervolgens naar de rol van 2 augustus 2016 verwezen voor deze memorie van grieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.188.594/01
arrest van 5 juli 2016
in de zaak van
Stichting [Stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.H.B. Crucq te Amsterdam,
tegen
Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A.F. Evers te Eindhoven,
op het bij dagvaarding van 2 maart 2016 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen vonnis van 16 december 2015 tussen appellante als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/262834/ HA ZA 13-282)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Appellante heeft bij voormeld exploot geïntimeerde opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 april 2016.
2.2.
Appellante heeft de zaak aangebracht ter rolzitting van 5 april 2016. Beide partijen hebben een advocaat doen stellen.
2.3.
Appellante is in de gelegenheid gesteld om het griffierecht binnen vier weken na aanbrengen, derhalve uiterlijk op 3 mei 2016 te voldoen. Geconstateerd is dat appellante het griffierecht niet (tijdig) heeft voldaan.
2.4.
Nadat appellante in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de toepassing van artikel 127a lid 3 Rv, heeft zij op de rol van 31 mei 2016 een akte genomen. Geïntimeerde heeft middels akte aangegeven geen incidenteel appel in te willen stellen, indien het hof geïntimeerde ontslaat van instantie met veroordeling van appellante in de kosten.
2.5.
Hierna is bepaald dat arrest wordt gewezen.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van artikel 3 lid 1 jo. 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) en artikel 353 jo. 127a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) dient de rechter in beginsel ontslag van instantie uit te spreken indien de appellant het door hem verschuldigde griffierecht niet of niet tijdig (binnen vier weken na de eerste uitroeping van de zaak) heeft voldaan. Alleen in de bij wet voorziene situatie dat toepassing van de sanctie, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, mag de rechter afzien van het toepassen van de sanctie van ontslag van instantie (art. 127a lid 3 Rv.).
3.2.
Volgens opgave van de financiële administratie heeft appellante het griffierecht op 13 mei 2016, dus tien dagen te laat, voldaan.
3.3.
Appellante is in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de toepasselijkheid van artikel 127a lid 3 Rv. Appellante betwist niet dat de griffierechten te laat zijn voldaan, maar zij stelt dat vanwege het nieuw opgerichte advocatenkantoor van de behandelende advocaten, de daarmee gepaard gaande verhuizing en wisseling van administratief personeel, het griffierecht te laat is voldaan. Nadat dat de eerste aanmaning van de factuur was ontvangen, heeft appellante de griffierechten binnen de gegunde betalingstermijn van veertien dagen voldaan.
3.4.
Het is het hof uit de overgelegde stukken gebleken dat appellante de griffierechten weliswaar betaald na verstrijken van de wettelijke betalingstermijn, maar binnen de betalingstermijn van de eerste aanmaning die zij van het LDCR hebben ontvangen.
Naar het oordeel van het hof zou het toepassen van de sanctie van ontslag van instantie in het onderhavige geval gelet op het voorgaande leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 127a lid 3 Rv. In deze omstandigheden is een ontslag van instantie een onevenredig zware sanctie op het gepleegde verzuim, zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging is te vinden in de belangen van de wederpartij.
3.5.
Geïntimeerde heeft nog aangegeven dat zij, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor en artikel 6 EVRM in de gelegenheid gesteld dient te worden om zich bij antwoordakte uit te laten over de inhoud van de akte van appellante, respectievelijk over de vraag of de uitzondering van artikel 127a lid 3 Rv van toepassing is.
Het hof overweegt dat de sanctie van art. 127a lid 2 Rv, inhoudende dat bij niet-tijdige betaling van het griffierecht door de eiser, de gedaagde van de instantie wordt ontslagen, uitsluitend gegeven is om de tijdige betaling van het griffierecht af te dwingen (Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 3, p. 5, 7-8 en 17-18, en nr. 6, p. 17-18). Die sanctie strekt niet ter bescherming van enig recht of belang van de geïntimeerde. Het standpunt van geïntimeerde dat het hof haar in de gelegenheid moet stellen om zich uit te laten over de akte van appellante is onjuist, nu het hof op grond van artikel 127a lid 2 Rv alleen eiseres/appellante de gelegenheid hoeft te geven zich uit te laten over het niet tijdig voldoen van het griffierecht (vgl Hoge Raad 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:100).
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hof afziet van het toepassen van de sanctie van ontslag van instantie. Nu appellante al een eerste termijn voor het nemen van de memorie van grieven heeft gehad en deze memorie niet heeft genomen, zal het hof appellante nog éénmaal een uitstel (ambtshalve peremptoir) geven voor het nemen van de memorie van grieven.
3.6.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 2 augustus 2016 (ambtshalve peremptoir) voor memorie van grieven aan de zijde van appellante;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en A.J. Henzen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2016.
griffier rolraadsheer