ECLI:NL:GHSHE:2016:2703

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
200.161.589_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en de gevolgen voor de werknemer in het arbeidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin de vordering van de appellant, [appellant], tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag werd afgewezen. [appellant], die sinds 1988 in dienst was bij [geïntimeerde], werd op 28 juni 2013 ontslagen op bedrijfseconomische gronden. Het UWV had toestemming verleend voor het ontslag, maar [appellant] betwistte de rechtmatigheid van deze beslissing. Hij stelde dat zijn ontslag kennelijk onredelijk was, omdat het gebaseerd was op een voorgewende reden en de gevolgen voor hem te ernstig waren in vergelijking met het belang van [geïntimeerde]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële situatie van [geïntimeerde] en de gevolgen van het ontslag voor [appellant]. Het hof concludeerde dat de gevolgen van het ontslag voor [appellant] ernstig waren, maar dat deze niet opwogen tegen het belang van [geïntimeerde] om de onderneming te behouden en de werkgelegenheid voor andere werknemers te waarborgen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.161.589/02
arrest van 5 juli 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R. Patandin te Capelle aan den IJssel,
tegen
[bouw & ontwikkeling b.v.] Bouw & Ontwikkeling B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.O.D.V. Wetzels te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 december 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 september 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2751591 CV 14-729)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1953, is op 13 juni 1988 bij [geïntimeerde] in dienst getreden als timmerman/metselaar, groep D. Zijn laatst verdiende loon beliep € 2.711,23 bruto per vier weken exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
3.1.2.
Bij brief van 8 november 2012 heeft [geïntimeerde] op grond van bedrijfseconomische redenen zich tot UWV WERKbedrijf gewend en ontslag aangevraagd voor twaalf van haar medewerkers, onder wie [appellant] (productie 2 bij inleidende dagvaarding).
3.1.3.
Het UWV heeft bij beslissing van 25 januari 2013 aan [geïntimeerde] toestemming verleend om de dienstbetrekking met [appellant] op te zeggen. Hieraan heeft het UWV ten grondslag gelegd dat voldoende is aangetoond dat er een bedrijfseconomische reden is om over te gaan tot ontslag van [appellant] (productie 6 inleidende dagvaarding).
3.1.4.
In haar brief van 25 januari 2013 aan [appellant] heeft [geïntimeerde] het dienstverband opgezegd per 28 juni 2013 (productie 7 inleidende dagvaarding).
3.1.5.
Uit een brief van UWV van 12 juli 2013 blijkt dat [appellant] met ingang van 1 juli 2013 een WW-uitkering ontvangt. De hoogte is bepaald aan de hand van het dagloon van
€ 135,77. De eerste twee maanden ontvangt [appellant] hiervan 75% en vervolgens 70%. [appellant] heeft recht op een WW-uitkering tot 31 augustus 2016 (productie 11 inleidende dagvaarding).
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] uit te spreken dat het dienstverband tussen partijen door [geïntimeerde] kennelijk onredelijk is opgezegd, veroordeling tot betaling van
€ 45.011,16 bruto als schadevergoeding en van € 500,- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de kosten van het geding.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zijn ontslag kennelijk onredelijk is omdat het is gebaseerd op een voorgewende of valse reden en omdat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn in vergelijking tot het belang van [geïntimeerde] .
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten van [geïntimeerde] veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en tot veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.5.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Grief 1: kennelijk onredelijk ontslag vanwege voorgewende of valse reden?
3.6.
In zijn toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat hij, [appellant] , vrijwel uitsluitend metselwerk heeft verricht. De kantonrechter heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat [geïntimeerde] geen of onvoldoende werk voor hem beschikbaar had.
[appellant] geeft aan dat hij gedurende zijn hele dienstverband zowel metselwerk als timmerwerk heeft verricht en dat in de laatste jaren de verhouding metsel- en timmerwerk 60% respectievelijk 40% was. [geïntimeerde] heeft geen enkele werknemer in de functiegroep Timmerman I ontslagen omdat er voldoende werk voor hen was. Volgens [appellant] betekent dit dat er ook voor hem voldoende werk als timmerman was.
Voorts stelt [appellant] dat er ook voldoende metselwerk beschikbaar was voor hem, aldus [appellant] . [appellant] heeft namelijk na zijn ontslagaanzegging nog op meerdere projecten metselwerk verricht.
Tenslotte brengt [appellant] naar voren dat hij heeft waargenomen dat op voormelde projecten onderaannemers en flexibele krachten werden ingezet om metselwerk uit te voeren.
[appellant] concludeert op grond van het voorgaande dat bij een juiste voorstelling van zaken het UWV voor hem geen ontslagvergunning zou hebben afgegeven.
3.7.
Allereerst merkt het hof op dat de enkele stelling van [appellant] , dat geen enkele Timmerman I is ontslagen en dat er voor hen voldoende werk was, niet meebrengt dat er ook voor die Timmermannen I en hem, [appellant] , gezamenlijk voldoende timmerwerk was. Voor zover de functie van [appellant] ook als Timmerman I zou moeten worden gekwalificeerd en zijn functie niet uniek was, had UWV dus het afspiegelingsbeginsel moeten toepassen. In dat kader is het volgende van belang. Bij de ontslagaanvraag is als bijlage B een overzicht gevoegd van de werknemers van [geïntimeerde] , hun functie, hun datum van indiensttreding, hun leeftijd, de indeling in een leeftijdsgroep en de afspiegeling. Uit de bijlagen L en verder bij de ontslagaanvraag blijken de toegepaste leeftijdscohorten. [appellant] , die zichzelf (mede) als Timmerman I aanmerkt, had gezien voormelde ter beschikking van [appellant] staande gegevens, waaruit volgt dat [appellant] in leeftijdsgroep 5 zou zijn ingedeeld en dat hij als Timmerman I gelet op het aantal dienstjaren in leeftijdsgroep 5 ook zou zijn voorgedragen voor ontslag, gemotiveerd dienen te stellen dat en waarom met toepassing van de juiste volgorde van ontslag niet voor hem maar voor een andere Timmerman I een ontslagvergunning had moeten zijn aangevraagd . Dat heeft [appellant] echter nagelaten.
3.8.
De enkele stelling van [appellant] , dat hij na zijn ontslagaanzegging nog op meerdere projecten metselwerk heeft verricht, leidt evenmin tot de conclusie dat er sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken bij de ontslagaanvraag.
In bijlage D heeft [geïntimeerde] ten aanzien van [appellant] aangevoerd dat de metselwerkzaamheden vrijwel zijn opgedroogd en dat [geïntimeerde] daarom de functie van [appellant] wenst te laten vervallen.
In de brief van 7 november 2012 van [registeraccountant] , registeraccountant, welke brief als bijlage J bij de ontslagaanvraag is gevoegd, wordt gewezen op de aanzienlijk lagere orderportefeuille, welke is afgenomen van € 17,4 miljoen aan het eind van periode 10 in 2011 naar € 5,3 miljoen aan het eind van periode 10 in 2012 en dat dit de verwachting van een lagere omzet over het tweede deel van 2012 en een verdere afname van de omzet voor 2013 bevestigt (blz. 3, tweede alinea). [registeraccountant] geeft hierbij aan dat hij de gegevens vermeldt van de moedermaatschappij van [geïntimeerde] , genaamd Holding [holding] B.V., maar dat de omzet in beide gevallen (het hof begrijpt: de omzet van de holding en die van [geïntimeerde] ) gelijk is.
In de jaarrekening 2012 van Holding [holding] B.V. is vermeld dat de orderportefeuille per 31 december 2012 € 4,5 miljoen bedroeg (blz. 4, tweede alinea). Voorts blijkt uit die jaarrekening dat de omzet per werknemer is teruggelopen van € 440.000,- in 2011 naar € 344.000,- in 2012 (blz.13).
Uit de door [appellant] overlegde publicatiestukken 2013 van [geïntimeerde] (productie 23 bij memorie van grieven) blijkt dat de brutomarge in 2013 (€ 2,6 miljoen) nauwelijks hoger is dan die van 2012 (€ 2,4 miljoen). Het hof trekt hieruit de conclusie dat de orderportefeuille en daaruit voortvloeiende omzet niet significant is toegenomen in 2013 ten opzichte van 2012.
Gelet op voormelde brief van [registeraccountant] , de jaarrekening over 2012 en de publicatiestukken over 2013 heeft [appellant] zijn stelling, dat er voor hem voldoende metselwerk beschikbaar was en bleef, onvoldoende onderbouwd.
3.9.
Tenslotte is ook de enkele stelling van [appellant] , dat onderaannemers en flexibele krachten werden ingezet om metselwerk uit te voeren, onvoldoende om te kunnen komen tot de gevolgtrekking dat er voldoende metselwerk voor hem was. In het licht van de sterk teruggelopen opdrachten en omzet, zoals hiervoor in 3.8. is overwogen en aangezien [appellant] niet heeft gesteld dat [geïntimeerde] niet eerder tijdelijke krachten inzette en die inzet dus niet tot de normale bedrijfsvoering van [geïntimeerde] hoorde, heeft [appellant] onvoldoende concreet aangegeven dat de omvang waarin onderaannemers en flexibele krachten zijn ingezet voor metselwerk, bovenmatig en structureel is.
3.10.
Deze grief wordt verworpen op voormelde gronden.
Grieven 2 en 3: kennelijk onredelijk ontslag vanwege te ernstige gevolgen?
3.11.
Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte aangenomen dat de gevolgen van de opzegging door [appellant] minder zwaar wegen dan het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging.
3.12.
Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW oud) geldt als maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.
De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
3.13.
Ter invulling van voormelde maatstaf overweegt het hof allereerst dat de opzeggingsgrond in de risicosfeer van [geïntimeerde] ligt. [appellant] is door die opzegging op 59-jarige leeftijd na een dienstverband van 25 jaar ontslagen. Tijdens zijn dienstverband heeft hij goed gefunctioneerd. [appellant] heeft tot het einde van zijn dienstbetrekking gewerkt voor [geïntimeerde] . Gezien zijn leeftijd, eenzijdig arbeidsverleden, lage opleiding en het lage aantal vacatures (in de bouwsector), zijn de kansen op de arbeidsmarkt van [appellant] zeer slecht, zo neemt het hof met [appellant] aan. De financiële gevolgen als gevolg van het ontslag zijn voor [appellant] groot, namelijk het verschil tussen zijn loon en de werkloosheidsuitkering, het wegvallen van de werkloosheidsuitkering op 31 augustus 2016, het ontbreken van vervroegd pensioen en het lijden van pensioenschade. [appellant] heeft geen financiële tegemoetkoming ontvangen van [geïntimeerde] . Uit het voorgaande volgt dat de gevolgen van het ontslag voor [appellant] ernstig zijn.
3.14.
[appellant] heeft in de toelichting op grief 3 nog naar voren gebracht dat [geïntimeerde] werk had voor timmermannen zodat hij in de functie van Timmerman I herplaatst had moeten worden. Deze stelling gaat onder verwijzing naar overweging 3.7. niet op. [appellant] heeft namelijk niet gesteld dat er voldoende timmerwerk was voor hem en de andere Timmermannen I en dat -in het geval er niet voldoende timmerwerk was- niet voor hem maar voor een andere Timmerman I een ontslagvergunning had moeten zijn aangevraagd.
3.15.
[appellant] stelt in zijn toelichting op de derde grief voorts dat [geïntimeerde] geen enkele inspanning heeft verricht om hem buiten de onderneming aan ander werk te helpen, nu [geïntimeerde] hem geen outplacementbegeleiding heeft aangeboden en [geïntimeerde] hem niet heeft ondersteund bij het solliciteren.
In beginsel kan van een goed werkgever die een arbeidsovereenkomst met een werknemer beëindigt op grond van bedrijfseconomische redenen, gevergd worden dat hij de gewezen werknemer zoveel mogelijk begeleidt en ondersteunt bij het vinden van ander passend werk en/of dat de werkgever dat laat doen door een daartoe bekwame organisatie.
[appellant] heeft echter zelf gesteld (memorie van grieven nr. 8., tweede alinea) dat vanwege zijn eenzijdig arbeidsverleden, lage opleiding (lager beroepsonderwijs) en zijn leeftijd (59 jaar ten tijde van de opzegging) hij
geen(onderstreping hof) mogelijkheden heeft om ander passend werk te vinden.
Wat voormeld eenzijdig arbeidsverleden betreft merkt het hof op dat [appellant] sinds 13 juni 1988 als metselaar en volgens [appellant] ook als timmerman en algemeen medewerker steeds in dienst van [geïntimeerde] heeft gewerkt.
Voorts heeft [appellant] gesteld dat het aantal vacatures in de bouwsector laag is (memorie van grieven nr. 19., tweede alinea).
Gezien het voorgaande had van [appellant] gevergd mogen worden voldoende concreet onderbouwd te stellen dat een outplacementtraject en ondersteuning bij het solliciteren zijn, [appellant] ’, positie op de arbeidsmarkt zouden hebben kunnen verbeteren. Hierbij komt dat [appellant] heeft gesteld dat hij de door het UWV aangeboden cursus “Succesvol naar werk” heeft gevolgd. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet voldoende concreet aangegeven welke ondersteuning [appellant] van [geïntimeerde] verwachtte, welke redelijkerwijs enig uitzicht op een baan, althans een vervangende inkomstenbron, zou kunnen geven. [appellant] heeft namelijk niet aangegeven waarop hij zich bij die outplacement en ondersteuning zou hebben willen richten. De doelen van outplacement en ondersteuning kunnen namelijk divers zijn; zo kunnen zij onder meer gericht zijn op het vinden van eenzelfde baan in dezelfde branche, een andere baan in dezelfde branche, een andere baan in een andere branche of het gaan werken als zelfstandige in dezelfde of een andere branche of het gaan oriënteren op (een) keuze(s) uit al deze mogelijkheden. Voormeld doel en die richting had [appellant] , gezien zijn mogelijkheden, zelf dienen aan te geven.
3.16.
In de toelichting op zijn derde grief voert [appellant] ook nog aan dat hij scholingsdagen wilde volgen maar dat [geïntimeerde] dit niet toestond. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [appellant] als productie 22 bij zijn memorie van grieven correspondentie overgelegd. Uit die correspondentie blijkt echter niet van een standpunt van [geïntimeerde] zoals [appellant] stelt. De overgelegde correspondentie betreft namelijk alleen tussen [appellant] en FNV Bouw gevoerde correspondentie. Bovendien blijkt uit het intakeformulier van 27 januari 2009 dat de kernvraag van [appellant] aan FNV Bouw was dat hij twee extra scholingsdagen niet kon inzetten omdat [geïntimeerde] die besteedde voor scholing en dat [geïntimeerde] hem, [appellant] , die scholing liet volgen hoewel [appellant] daarop niet zat te wachten. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] zijn stelling, dat [geïntimeerde] hem niet toestond scholingsdagen te volgen, onvoldoende onderbouwd.
3.17.
Wat het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging aangaat, merkt het hof op dat in 3.8. is overwogen dat de orderportefeuille van [geïntimeerde] aanzienlijk is afgenomen, namelijk van
€ 17,4 miljoen aan het eind van periode 10 in 2011 naar € 5,3 miljoen aan het eind van periode 10 in 2012 en dat de orderportefeuille per 31 december 2012 € 4,5 miljoen beliep.
Uit eerder genoemde brief van 7 november 2012 van [registeraccountant] , welke mede ten grondslag is gelegd aan de ontslagaanvraag, blijkt (zie overzicht op blz. 2 na de tweede alinea) dat de omzet tot en met juni 2012 € 11,5 miljoen bedroeg, terwijl die in 2009 over een heel jaar nog € 31,5 miljoen beliep. Het resultaat na belasting is teruggelopen van een winst van
€ 959.000,- in 2009 naar verliezen in 2011 en 2012 (tot en met juni) van achtereenvolgens
€ 366.000,- en € 380.000,-. Het eigen vermogen bedroeg na het eerste half jaar van 2012
€ 1,9 miljoen, terwijl dat in 2009 nog € 2,5 miljoen was. De liquide middelen zijn gedaald van € 3,9 miljoen in 2009 naar € 154.000,- eind juni 2012. Bij ongewijzigd beleid zouden omzet, resultaat na belasting en liquiditeit nog negatiever worden, zo blijkt uit het overzicht van [registeraccountant] (blz. 2 onderaan). Aangezien geen eigen liquide middelen meer aanwezig zijn zou gebruik moeten worden gemaakt van bankkrediet, hetgeen in de benodigde omvang niet beschikbaar was gesteld door de bank (blz. 3 derde alinea van de brief van [registeraccountant] ). Bij ongewijzigd beleid, zo schrijft [registeraccountant] (blz. 3, derde en vierde alinea), is [geïntimeerde] reeds in 2012 in de situatie gekomen dat zij de bankier nodig had ter verkrijging van extra kredietruimte ter financiering van de operationele activiteiten, dat banken een afwijzend gedrag vertonen inzake verliesfinanciering en dat [geïntimeerde] daarmee het risico zou lopen dat de financier de financieringsovereenkomst zou opzeggen. Ter voorkoming van dit risico met alle negatieve gevolgen van dien, achtte [registeraccountant] het in het belang van de organisatie om op zo kort mogelijke termijn bezuinigingsmaatregelen door te voeren (blz. 4, laatste alinea).
Uit de jaarstukken van 2012 blijkt dat de omzet over dat jaar € 17,8 miljoen (€ 31,5 miljoen in 2009) beliep, dat het verlies na belastingen € 1 miljoen (2009: winst € 929.000) bedroeg, dat het eigen vermogen op € 1,2 miljoen (€ 2,5 miljoen in 2009) sloot en dat de liquide middelen € 567.000 (2009: € 3,9 miljoen) waren.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de financiële positie van [geïntimeerde] thans goed is, waarmee hij kennelijk doelt op de situatie ten tijde van het nemen van de memorie van grieven op 23 juni 2015. [appellant] heeft dat standpunt echter in het geheel niet onderbouwd, zodat het reeds daarom wordt verworpen. Het hof merkt hierbij op dat, indien [appellant] dit heeft willen onderbouwen met de gepubliceerde jaarstukken 2013, hieruit weliswaar blijkt van een voorzichtige positieve ontwikkeling (eigen vermogen van € 1,2 miljoen naar € 1,3 miljoen; brutomarge van € 2,4 miljoen naar € 2,6 miljoen; resultaat na belastingen van verlies van
€ 1 miljoen naar een winst van € 53.000,-), maar dat die ontwikkeling mede is veroorzaakt door een daling van de lonen en salarissen na de onderhavige reorganisatie van € 2 miljoen naar € 1,3 miljoen.
[appellant] heeft ook nog naar voren gebracht dat een vacature voor een werkvoorbereider is opengesteld en recentelijk een directeur bouw is aangesteld. Aangezien niet is gesteld dat dit ten tijde van het ontslag is gebeurd, is deze stelling niet van belang voor de beoordeling van de financiële positie van [geïntimeerde] ten tijde van het ontslag.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de drastisch geslonken orderportefeuille en haar financiële positie [geïntimeerde] noopten tot afvloeiing van werknemers om de continuïteit van de onderneming en daarmede de arbeidsovereenkomsten met 37 andere werknemers (bijlage B bij de ontslagaanvraag) te kunnen handhaven.
3.18.
De gevolgen voor [appellant] , zoals beschreven in 3.13. zijn weliswaar ernstig, maar na afweging van die ernstige gevolgen niet te ernstig in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging, welk belang bestaat uit het in stand houden van de onderneming van [geïntimeerde] en daarmee van de werkgelegenheid voor 37 van haar werknemers.
3.19
Op grond van het voorgaande worden deze grieven verworpen.
Grief 4: schadevergoeding?
3.20.
Deze grief behoeft geen bespreking, aangezien het hof niet heeft vastgesteld dat het aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk was.
Grief 5: toewijzing van de vorderingen?
3.21.
Deze grief volgt volgens [appellant] uit zijn voorgaande grieven. Deze grief wordt dan ook verworpen op de gronden zoals hiervoor overwogen.
Grief 6: proceskosten eerste aanleg?
3.22.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] terecht in de kosten van de procedure in eerste aanleg is veroordeeld, zodat ook deze grief faalt.
Bewijsaanbod.
3.23.
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt als zijnde niet ter zake dienend gepasseerd.
Proceskosten.
3.24.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde] moeten betalen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.920,- griffierecht en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief € 1.631,- (memorie van antwoord=1 punt x tarief IV=€ 1.631,-). Het hof zal de nakosten begroten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden. De door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.920,- aan griffierecht en op € 1.631,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, J.W. van Rijkom en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2016.
griffier rolraadsheer