ECLI:NL:GHSHE:2016:27

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
HD 200.122.476_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor brand in woning en de rol van de WA-verzekeraar in het hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de aansprakelijkheid voor een brand in een woning. De procedure is materieel gevoerd door de WA-verzekeraar van de bewoner, die formeel de partij is in het hoger beroep. Buiten medeweten van deze formele partij is er met succes incidenteel appel ingesteld. Het hof heeft in eerdere tussenarresten van 17 juni 2014, 2 december 2014 en 29 september 2015 al enkele belangrijke punten behandeld. In het arrest van 12 januari 2016 heeft het hof geconcludeerd dat de oorzaak van de brand niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, waardoor de aansprakelijkheid van de geïntimeerde niet is komen vast te staan. Dit heeft geleid tot de afwijzing van de vorderingen van de appellant, die zijn grondslag heeft verloren. De kosten van het geding zijn voor rekening van de appellant, die als de in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. Het hof heeft de vonnissen van 20 oktober 2010 en 7 november 2012 vernietigd en de vorderingen van de appellant afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 januari 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.476/01
arrest van 12 januari 2016
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
verder: in mannelijk enkelvoud [appellant] ,
advocaat: mr. J.P. de Man te Rosmalen,
tegen
[geïntimeerde] ,weduwe van
[echtgenoot],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Bouman te Eindhoven.
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 17 juni 2014, 2 december 2014 en 29 september 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder zaaknummer/rolnummer 214938/HA ZA 10-233 tussen partijen gewezen vonnis van 7 november 2012.

12.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 29 september 2015;
- de akte van [appellant] van 27 oktober 2015 met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 24 november 2015 met een productie.
Partijen hebben daarna arrest gevraagd.

13.De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
13.1
Bij tussenarrest van 29 september 2015 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld bij akte aan te geven waartoe de door hem genoemde klacht van [geïntimeerde] bij de Deken heeft geleid en iedere verdere beslissing aangehouden.
13.2
Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] de brief van de Deken van 16 juni 2015 over de klacht van [geïntimeerde] overgelegd. Daarnaast heeft [appellant] nog enkele producties overgelegd die niet met de klacht bij de Deken te maken hebben, terwijl ook het overgrote deel van zijn akte geen betrekking heeft op de vraag waartoe de klacht bij de Deken heeft geleid. In het tussenarrest heeft het hof benadrukt dat deze aktewisseling voor geen ander doel dan dat was bestemd en dat mededelingen over andere onderwerpen door het hof buiten beschouwing zouden worden gelaten. Hierbij aansluitend zal het hof wat de akte van [appellant] betreft alleen de brief van de Deken van 16 juni 2015 en het gedeelte van de akte dat daarop ziet in de beoordeling betrekken; de overige producties en de rest van de akte blijft buiten beschouwing. De antwoordakte van [geïntimeerde] betreft alleen de klacht bij de Deken.
13.3
Uit de brief van de Deken blijkt dat de klacht van [geïntimeerde] tegen mr. Bouman erop neerkomt dat deze zich niet als behoorlijk advocaat heeft gedragen door zonder opdracht of instemming van [geïntimeerde] incidenteel appel in te stellen en dat de vereiste communicatie heeft ontbroken. Ook heeft mr. Bouman geen gevolg gegeven aan het verzoek het hoger beroep in te trekken en aan [geïntimeerde] geschreven dat als zij het hoger beroep wilde intrekken, zij € 460.000,= aan Interpolis zou moeten betalen.
De Deken heeft hierover onder meer het volgende geoordeeld:
Mevrouw [geïntimeerde] dient zich te realiseren dat de verplichting op grond van de polisvoorwaarden om alle medewerking te verlenen aan de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst, een vergaande verplichting is. Daaronder valt mijn inziens ook dat zij verplicht is om mee te werken aan hoger beroep, indien de materiële procespartij (Interpolis) van oordeel is dat er goede gronden zijn om - in het onderhavige geval via een incidenteel appel - hoger beroep in te stellen. Het alternatief zou inderdaad zijn dat het appel niet wordt ingesteld c.q. wordt ingetrokken, maar in dat geval kan Interpolis op grond van die polisvoorwaarden de eis stellen dat mevrouw [geïntimeerde] in dat geval het reeds op basis van het vonnis van de Rechtbank Breda door Interpolis uitgekeerde bedrag aan haar
- Interpolis - vergoedt. Dat voorstel is ook door mevrouw mr. Bouman gedaan. Dit is een zakelijk voorstel en ik zie niet in wat daar laakbaar aan is. In feite is ook het belang van haar formele cliënte (mevrouw [geïntimeerde] ) voor mr. Bouman ermee gediend om de oorzaak van de brand in een hoger beroep procedure nog eens ter discussie te stellen. Dat dit hoger beroep mogelijk vervelende consequenties kan hebben voor de broer van mevrouw [geïntimeerde] moge zo zijn, maar is uiteraard voor mevrouw mr. Bouman niet bepalend.
Op grond van het bovenstaande meen ik derhalve dat advocaten die in feite optreden voor de verzekeringsmaatschappij veel ruimte moeten hebben om de procedure zodanig te voeren dat het belang van de verzekeringsmaatschappij daarmee wordt gediend. Het is immers de verzekeringsmaatschappij die in het voorkomende geval de schade dient te betalen.
Niettemin ben ik anderzijds van oordeel, dat mevrouw mr. Bouman uit het oog heeft verloren dat mevrouw [geïntimeerde] wel degelijk haar formele cliënte was. In de procedure heeft zij voor en ten behoeve van mevrouw [geïntimeerde] opgetreden, zij het dat bij de invulling van de procedure de belangen van de verzekeringsmaatschappij een belangrijke rol hebben gespeeld.
Op grond van het feit dat mevrouw [geïntimeerde] de formele procespartij is geweest, had het op de weg van mevrouw mr. Bouman gelegen om haar duidelijker te informeren omtrent haar bijzondere positie. Mevrouw mr. Bouman had met mevrouw [geïntimeerde] moeten communiceren dat zij uiteindelijk de inhoud van de processtukken zou bepalen en dat daarin het standpunt van de verzekeringsmaatschappij een voorname rol zou spelen.
Met betrekking tot het beleid in de procedure acht de Deken de klacht ongegrond, wat betreft het ontbreken van voldoende communicatie gegrond. De Deken heeft in de brief nog vermeld dat het klachtdossier desgewenst kan worden doorgeleid naar de Raad van Discipline. Gesteld noch gebleken is dat van die mogelijkheid gebruik is gemaakt.
13.4
Op het punt dat voor de onderhavige procedure van belang is, het buiten medeweten van [geïntimeerde] instellen van incidenteel appel, is de klacht van [geïntimeerde] ongegrond verklaard, zodat [appellant] aan het indienen van die klacht geen argumenten kan ontlenen. Ook overigens kan, gelet op de hiervoor aangehaalde en door [geïntimeerde] niet gemotiveerd bestreden uiteenzetting over haar positie in de onderhavige procedure, niet worden gezegd dat de gang van zaken tussen [geïntimeerde] , Interpolis en mr. Bouman gevolgen heeft voor de vraag of daadwerkelijk incidenteel appel is ingesteld. Dat is het geval. Naar het oordeel van het hof is de processuele positie van [geïntimeerde] hiermee voldoende opgehelderd, zodat verder kan worden ingegaan op de zaak zelf.
13.5
In het tussenarrest van 29 september 2015 heeft het hof in 10.4 geconcludeerd dat de oorzaak van de brand niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld zodat ook de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] niet is komen vast te staan. De consequentie hiervan is dat aan de vorderingen van [appellant] de grondslag is komen te ontvallen zodat deze afgewezen worden en de vonnissen waarvan beroep worden vernietigd. Hierbij gaat het om het eindvonnis van 7 november 2012 en om het tussenvonnis van 20 oktober 2010 waarop het hoger beroep mede betrekking heeft (zoals vermeld in het tussenarrest van 17 juni 2014 onder 3.).
13.6
De grieven behoeven bij deze stand van zaken geen nadere bespreking; de grieven van [appellant] in het principaal appel worden verworpen terwijl de grieven van [geïntimeerde] in het incidenteel appel slagen. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. De kosten van het deskundigenbericht in eerste aanleg (€ 18.100,=) en de kosten van het deskundigenbericht in hoger beroep (€ 5.783,80, waarvan de helft door [geïntimeerde] is betaald) komen voor rekening van [appellant] .

14.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
vernietigt de vonnissen van 20 oktober 2010 en 7 november 2012 waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.188,= aan vast recht, op € 400,= aan getuigentaxe en op € 12.900,= aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 1.553,= aan vast recht, op € 2.891,90 aan kosten deskundigenbericht en op € 11.420,= aan salaris advocaat in het principaal appel en op € 5.710,= aan salaris advocaat in het incidenteel appel;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 januari 2016.
griffier rolraadsheer