ECLI:NL:GHSHE:2016:2626

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
200.174.815_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg tijdsbepaling in overeenkomst met betrekking tot leningsovereenkomsten en terugbetalingsverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een leningsovereenkomst. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waar [geïntimeerde] in conventie vorderingen had ingesteld tegen [appellant]. De kern van het geschil betreft de terugbetaling van een lening van € 15.000,- die door [geïntimeerde] aan [appellant] was verstrekt. De lening diende vóór 1 juni 2014 te worden terugbetaald, maar [appellant] heeft dit niet gedaan, met als argument dat hij pas zou terugbetalen zodra hij gelden zou ontvangen uit een erfrechtelijke procedure.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de memorie van grieven van [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat de grieven van [appellant] niet slagen, omdat de leningsovereenkomst duidelijk een fatale termijn voor terugbetaling bevatte. Het hof heeft geoordeeld dat er geen bewijs is geleverd dat partijen een andere afspraak hebben gemaakt over de terugbetaling van de lening. De stelling van [appellant] dat de terugbetaling afhankelijk was van de erfrechtelijke procedure werd door het hof verworpen, omdat dit niet in de overeenkomst was vastgelegd.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in overeenkomsten en de gevolgen van het niet nakomen van deze afspraken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.174.815/01
arrest van 28 juni 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.P.V.W. Willems te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.C.M.H. Vielvoye,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 mei 2015 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven gewezen vonnis van 19 maart 2015 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde in conventie en eiser in reconventie, en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser in conventie en verweerder in reconventie.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voornoemde dagvaarding van 28 mei 2015;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met een productie.
Nadat [geïntimeerde] arrest heeft gevraagd, is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.Het geding in eerste aanleg (zaaknr 3339963 rolnr. 14-9699)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 19 maart 2015.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder “2. De feiten” vermeld van welke feiten die rechter is uitgegaan. Voor zover die feiten in dit hoger beroep van belang zijn, zijn zij niet bestreden, zodat het hof daarvan kan uitgaan. Hierna volgt een opsomming van die relevante feiten.
a. De overeenkomst tussen [echtgenote van geintimeerde] , de echtgenote van [geïntimeerde] en [zoon van appellant] , zoon van [appellant] van 22 februari 2014 (productie 2 dagvaarding in eerste aanleg) houdt in, voor zover van belang:
“Heden (…) zijn (…) [echtgenote van geintimeerde] (hierna te noemen verkoper) en de heer [zoon van appellant] (hierna te noemen koper) het volgende overeengekomen.
Per 1 april 2014 zal koper De Koffiedrinkers (…) overnemen.
(…)
In de koop zit de complete voorraad en inventaris van De Koffiedrinkers (…).
De overdrachtsom bedraagt € 5.000,- (…)”.
b. De overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [zoon van appellant] van 22 februari 2014 (productie 3 dagvaarding in eerste aanleg) houdt in, voor zover van belang:
“Overeenkomst lening aan [zoon van appellant]
(…)
Overeengekomen is dat [geïntimeerde] (…) aan de heer [zoon van appellant] (…) een lening verstrekt van € 15.000,- (…)
De lening wordt terugbetaald vóór 1 juni 2017.
Lening zal zijn tegen een rente van 5% per jaar. Mocht de lening niet zijn terugbetaald op 1 juni 2017 dan zal de inventaris van De Koffiedrinkers (…) overgaan naar [geïntimeerde] . (…)”.
c. De overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] van 22 februari 2014 (productie 4 dagvaarding in eerste aanleg; hierna: “de leningsovereenkomst”) houdt in, voor zover van belang:
“Overeenkomst lening aan [appellant]
(…)
Overeengekomen dat [geïntimeerde] (…) aan (…) [appellant] (…) een lening verstrekt van € 15.000,- (…)
De lening wordt terugbetaald vóór 1 juni 2014.
Lening zal in eerste instantie zijn zonder rente. Mocht er vóór 1 juni niet zijn betaald dan gaat vanaf deze datum een rente in van 7% per jaar. (…)”.
d. Het e-mailbericht van [appellant] aan [geïntimeerde] van 22 juni 2014 (productie 5 dagvaarding in eerste aanleg) houdt in:
“Naar aanleiding van Uw schrijven van 19-06-2014 het volgende:
De terugbetaling van de lening van € 15.000,-- zal moeten wachten tot er positief resultaat komt uit de erfrechtprocedures. Ik heb U eerder verteld dat het een langdurige zaak betrof. Het was U dus bekend dat er mogelijk nog geen oplossing zou zijn voor 01-06-2014. U heeft gesuggereerd alsof het niet zo nauw kwam en van die gedachte gaat de overeenkomst ook uit.
(…)”.
4.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
[appellant] zal veroordelen om aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen € 15.000,-, te vermeerderen met de contractuele rente van 7% vanaf 1 juni 2014, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening en [appellant] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting in de buitengerechtelijke incassokosten conform de Staffel buitengerechtelijke incassokosten vanaf 1 juli 2012, te weten € 2.775,-;
Subsidiair:
te verklaren voor recht dat de leningsovereenkomst gesloten tussen [appellant] en [geïntimeerde] per 1 juni 2014, althans vanaf de dag der dagvaarding, althans een datum in goede justitie te bepalen, is ontbonden en [appellant] te veroordelen uit hoofde van art. 6:267 lid 2 BW de reeds ontvangen prestaties ongedaan te maken door middel van het, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, terugleveren van 15/35 deel van de activa binnen 7 dagen na het te wijzen vonnis dan wel, indien de aard van de prestatie dit uitsluit, in plaats daarvan [appellant] te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting daarvan, een vergoeding van de waarde van 15/35 deel van de activa op het tijdstip van ontvangst ten bedrage van € 15.000,-, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2014, althans 1 juni 2014, althans de dag der dagvaarding, althans een datum in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met € 5.000,- aan schadevergoeding, of een zodanig bedrag door de rechtbank in goede justitie et bepalen;
zowel primair als subsidiair:
met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding waaronder de nakosten ad € 131,- (zonder betekening), respectievelijk € 199,- (met betekening) aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, deze kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis het in conventie primair gevorderde toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, begroot op € 100,- en te vermeerderen met rente onder de voorwaarde dat [appellant] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan. [appellant] is in zijn reconventionele vordering, die in dit hoger beroep niet van belang is, niet-ontvankelijk verklaard.
4.3
Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven voorgedragen en geconcludeerd tot, uitvoerbaar bij voorraad:
vernietiging van het betreden vonnis van 19 maart 2015 en dat het hof, zelf rechtdoende,
1. de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van hem tot terugbetaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting van al hetgeen [appellant] op grond van het vonnis (onverschuldigd) aan [geïntimeerde] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling door [appellant] tot het moment van terugbetaling door [geïntimeerde] ;
2. tot veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van [appellant] van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf 14 dagen na het te wijzen arrest alsmede in de nakosten ad € 131,- zonder betekening respectievelijk € 199,- (met betekening), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het arrest (zoals het hof “vonnis” leest) tot de dag der algehele voldoening.
[geïntimeerde] voert verweer.
4.4
De drie grieven van [appellant] berusten in feite op twee stellingen. Zijn eerste stelling is dat hij (nog) niet is gehouden tot terugbetaling omdat tussen partijen in feite heeft te gelden dat [appellant] pas dient terug te betalen zodra hij gelden heeft ontvangen uit een hem toekomende erfenis.
Zijn tweede stelling berust mede op zijn eerste stelling en houdt in dat partijen geen fatale termijn hebben afgesproken daar waar in de leningsovereenkomst is vermeld “
De lening wordt terugbetaald vóór 1 juni 2014.”.
4.5
Naar haar bewoordingen bepaalt de leningsovereenkomst dat de lening moet worden terugbetaald vóór 1 juni 2014, en dat, indien voor die datum niet is terugbetaald, [appellant] rente is verschuldigd. Op geen enkele manier valt deze overeenkomst aldus uit te leggen dat de lening pas terugbetaald hoeft te worden nadat [appellant] gelden heeft ontvangen uit een erfrechtelijke procedure. Ook als waar is wat [appellant] hieromtrent verder heeft aangevoerd, waarbij het hof bij wijze van voorbeeld noemt zijn stelling dat [geïntimeerde] hem, [appellant] , heeft gekwalificeerd als economisch failliet (nr. 9 memorie van grieven, zie ook nr. 31 van die memorie), dat [geïntimeerde] wist van de erfrechtelijke procedure waarin het financieel belang van [appellant] € 700.000,- was (nr. 13 memorie van grieven), dat [geïntimeerde] van de hoed en de rand wist omdat partijen in een kleine gemeenschap wonen (nrs. 11 en 14) en dat [geïntimeerde] zou hebben gesuggereerd alsof het niet zo nauw kwam (nr. 23 en 30 en 31 memorie van grieven) volgt uit dat alles nog steeds niet dat de bepaling “
De lening wordt terugbetaald vóór 1 juni 2014”in die zin moet worden uitgelegd dat de lening pas hoeft te worden terugbetaald nadat [appellant] gelden heeft ontvangen uit de erfrechtelijke procedure. Het hof weegt hierbij mee dat [appellant] niet heeft uitgelegd waarom dit dan niet in de overeenkomst zou zijn opgenomen. Evenmin heeft hij uitgelegd wat partijen hebben afgesproken wat er zou gebeuren in het onverhoopte geval dat [appellant] geen gelden zou ontvangen op grond van de erfrechtelijke procedure of waarom partijen daarover eventueel geen afspraken hebben gemaakt. Voor zover partijen omtrent een en ander wel (nadere) afspraken hebben gemaakt, heeft [appellant] van dergelijke afspraken geen bewijs aangeboden, zodat het hof aan die op geen enkele wijze onderbouwde stelling voorbij gaat.
Al het vorenstaande geldt ook voor de stelling van [appellant] dat de in de leningsovereenkomst opgenomen datum geen fatale termijn zou zijn. Bezien in het licht van art. 6:83 aanhef en onder sub a BW heeft [appellant] verder onvoldoende toegelicht waarom die datum van 1 juni 2014 niet moet worden uitgelegd als fatale termijn. Dit betekent dat de stellingen waarop de grieven berusten niet vast staan, zodat de grieven niet slagen en verder geen inhoudelijke beoordeling behoeven en het vonnis moet worden bekrachtigd.
[appellant] heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, zodat hij moet worden veroordeeld in de proceskosten van dit beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in conventie van 19 maart 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, voor zover aan de zijde van [geïntimeerde] gerezen begroot op € 311,- aan griffierecht, en op € 894,- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juni 2016.
griffier rolraadsheer