ECLI:NL:GHSHE:2016:2622

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
200.163.473_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur van bedrijfsruimte en samenwerkingsovereenkomst tussen golfprofessional en golfpark

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de huur van een bedrijfsruimte door een golfprofessional, [appellant], die samenwerkte met Golfpark [het golfpark] B.V. Na beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst bleef [appellant] huurder op basis van dwingendrechtelijke huurrechtbepalingen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerder vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 oktober 2014.

Het hof heeft vastgesteld dat er een huurovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant] en [het golfpark] voor de exploitatie van een golfshop. De overeenkomst van 29 augustus 2009 bevatte bepalingen over de terbeschikkingstelling van ruimte door [het golfpark] aan [appellant] en de bijbehorende vergoeding. Het hof oordeelde dat de voorwaarden van de huurovereenkomst voldeden aan de wettelijke vereisten, ondanks de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst.

Het hof heeft verder geoordeeld dat de dwingendrechtelijke bepalingen van het huurrecht niet buiten werking zijn gesteld door de samenwerkingsovereenkomst. De vordering van [appellant] om de huur voort te zetten werd toegewezen, terwijl andere onderdelen van zijn vordering werden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de huurovereenkomst bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.163.473/01
arrest van 28 juni 2016
in de zaak van
[appellant] ,
h.o.d.n. [golfservice] Golfservice,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. A.P.E. de Brouwer te Roosendaal,
tegen
Golfpark [het golfpark] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [het golfpark] ,
advocaat: mr. B. Maat te Breda,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 1 maart 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaak-/rolnummer C/02/276404/HA ZA 14-63 gewezen vonnis van 22 oktober 2014.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 1 maart 2016;
  • de akte in het geding brengen van producties van [appellant] van 29 maart 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 15 januari 2014 waarbij de kantonrechter de zaak naar de rechtbank heeft verwezen. In zoverre is het hoger beroep afgehandeld.
6.2
In het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 22 oktober 2014 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om de bij de dagvaarding in eerste aanleg behorende zeventien producties alsnog bij akte aan het hof over te leggen. [appellant] heeft hieraan voldaan, zodat het hof kan overgaan tot een verdere beoordeling van het hoger beroep tegen dit vonnis.
6.3
Het eerste onderdeel van de vorderingen van [appellant] , zoals in hoger beroep gewijzigd, betreft de door hem gestelde en door [het golfpark] betwiste huurovereenkomst. In de inmiddels beëindigde overeenkomst van 29 augustus 2009 is in artikel 6 onder de bijzondere bepalingen opgenomen dat [het golfpark] aan [appellant] ruimte voor een golfshop ter beschikking stelt en dat de vergoeding daarvoor wordt vastgesteld aan de hand van het aantal m² daarvan. Partijen zijn het erover eens dat eerst enige tijd na 1 oktober 2009 door [het golfpark] een ruimte aan [appellant] ter beschikking is gesteld. Met betrekking tot de voorwaarden hiervoor is de e-mail van [het golfpark] van 19 januari 2010 van belang, waarin een berekening wordt gegeven voor de door [appellant] te betalen kosten. Deze berekening komt uit op een bedrag van € 500,= per maand. [appellant] stelt dat hij hiermee mondeling akkoord is gegaan en dat daarmee de huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte tot stand is gekomen, als uitvloeisel van de overeenkomst van 29 augustus 2009. [het golfpark] betwist dat daarmee een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens haar betreft het bedrag van € 500,= een bijdrage van [appellant] in de exploitatiekosten die verband houden met de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen. Het gebruik van de ruimte voor de golfshop hangt samen met de werkzaamheden van [appellant] als Head Professional en kan daar niet los van worden gezien, aldus [het golfpark] . Bovendien is [appellant] akkoord gegaan met de beëindiging van die overeenkomst, zodat ook een eventuele huurovereenkomst op die wijze is geëindigd.
6.4
Dat laatste kan [het golfpark] niet baten. [appellant] heeft zijn werkzaamheden als Head Professional beëindigd en is akkoord gegaan met de beëindiging van de desbetreffende overeenkomst. Dat betekent echter niet dat hij ook akkoord is gegaan met de beëindiging van de door hem gestelde huurovereenkomst. Uit de correspondentie die tussen partijen is gewisseld blijkt dat niet en ook niet uit het handelen van partijen. [appellant] heeft het gebruik van de ruimte voor zijn golfshop voortgezet en hij is op basis van facturen van [het golfpark] voor dat gebruik steeds € 500,= per maand blijven betalen. Dit bedrag is hem in rekening gebracht met btw, zodat hij aanvankelijk € 595,= diende te betalen en na de verhoging van de btw tot 21% een bedrag van € 605,=. Hieruit blijkt de [appellant] niet akkoord is gegaan met beëindiging van de door hem gestelde huurovereenkomst. Door [het golfpark] zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere conclusie rechtvaardigen terwijl ook een hierop toegespitst bewijsaanbod ontbreekt.
6.5
Bij de beantwoording van de vraag of tussen partijen een huurovereenkomst bedrijfsruimte (ex artikel 7:290 BW) tot stand is gekomen, is van belang of is voldaan aan de wezenlijke kenmerken van een dergelijke overeenkomst, dat wil zeggen of sprake is van een overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie (artikel 7:201 BW). In dit geval heeft [het golfpark] zich jegens [appellant] verbonden om hem een ruimte voor de door hem te exploiteren golfshop in gebruik te verstrekken en heeft [appellant] zich verbonden daarvoor een maandelijks bedrag van € 500,= exclusief btw te betalen. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor een huurovereenkomst bedrijfsruimte.
6.6
Vervolgens dient aan de orde te komen het verband tussen deze huurovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst waar deze een uitvloeisel van is en met name de vraag of daardoor de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 7:290 e.v. BW, waar [appellant] zich op beroept ter onderbouwing van zijn stelling dat de huurovereenkomst in stand is gebleven, buiten werking gesteld zouden worden. Het gaat hierbij om de toepassing van de artikelen 6:215 en 6:216 BW waaruit volgt, samengevat, dat bij gemengde overeenkomsten de voor elk van de overeenkomsten gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing zijn, behoudens voor zover deze bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking ervan zich in verband met de aard van de overeenkomst tegen toepassing verzet. Uitgangspunt is het naast elkaar toepasselijk van zijn van de verschillende bepalingen (cumulatie), tenzij zich de aangehaalde uitzondering voordoet (absorptie). De terminologie die partijen hebben gehanteerd is hierbij niet doorslaggevend. Het komt aan op de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomst en op de inhoud en strekking van de overeenkomst in onderling verband en samenhang beschouwd. Daarbij dient te worden gelet op alle omstandigheden van het geval.
6.7
In dit geval hebben partijen bij het aangaan van de overeenkomst van 29 augustus 2009 kennelijk beoogd een samenwerkingsovereenkomst tot stand te brengen die een aantal met elkaar samenhangende rechten en verplichtingen omvatten, waarvan de medewerking van [het golfpark] aan de exploitatie van de golfshop van [appellant] een onderdeel was en niet een op zichzelf staand doel van de gemaakte afspraken. Dat neemt niet weg dat voor dat onderdeel andere regels kunnen gelden dan partijen bij het aangaan van die overeenkomst hebben voorzien of hebben beoogd. Waar het om gaat is of de bepalingen van artikel 7:290 e.v. BW onverenigbaar zijn met de regels die voor de rest van de overeenkomst gelden dan wel of de strekking daarvan zich tegen toepassing van die bepalingen verzet. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. De samenhang tussen het optreden van [appellant] als Head Professional op het terrein van [het golfpark] en de exploitatie door hem van zijn golfshop op dat terrein is evident, maar dat betekent niet dat het een niet zonder het kan: de algemeen verbintenisrechtelijke bepalingen die de afspraken van partijen met betrekking tot het optreden van [appellant] als Head Professional beheersen, zijn niet onverenigbaar met de dwingendrechtelijke bepalingen van het huurrecht, maar kunnen naast elkaar van toepassing zijn. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat de desbetreffende bepalingen van het huurrecht alleen onder bijzondere omstandigheden opzijgezet dienen te worden. Hetgeen [het golfpark] in deze procedure naar voren heeft gebracht rechtvaardigt niet dat dit in dit geval zou moeten gebeuren.
6.8
De slotsom is dat het eerste onderdeel van de vordering van [appellant] , zoals in hoger beroep gewijzigd, voor toewijzing in aanmerking komt.
6.9
Dat geldt niet voor de overige onderdelen van zijn vordering waaraan steeds ten grondslag ligt de stelling van [appellant] dat hij exclusiviteit heeft voor de exploitatie van een golfshop althans voor de verkoop en verhuur van golfmateriaal op het terrein van [het golfpark] . Gelet op de formulering en de inhoud van deze onderdelen van de vordering van [appellant] dient bij de beoordeling ervan uitgegaan te worden van de situatie zoals deze is na de beëindiging van alle overige afspraken. Dat [appellant] de exploitatie van zijn golfshop kan voortzetten vloeit voort uit de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen, niet uit contractuele bepalingen. Voor zover die er waren, zijn zij beëindigd en nieuwe afspraken zijn er niet voor in de plaats gekomen. [appellant] heeft weliswaar bewijs aangeboden van de door hem gestelde exclusiviteit maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd met concrete feiten of omstandigheden die zich na betwisting ervan door [het golfpark] lenen voor bewijslevering door [appellant] . Voor bewijslevering als aangeboden bestaat naar het oordeel van het hof daarom geen grond.
6.1
Alles bij elkaar genomen komt het erop neer dat [appellant] gerechtigd is de huur van de bedrijfsruimte ten behoeve van de exploitatie van zijn golfshop voort te zetten, maar dat hij voor het overige jegens [het golfpark] geen rechten op exclusiviteit daarvoor geldend kan maken.
6.11
De consequentie hiervan is dat onderdeel 1 van de vordering van [appellant] toewijsbaar is, zodat zijn grieven in zoverre slagen, en dat de onderdelen 2, 3 en 4 van zijn vordering niet voor toewijzing in aanmerking komen, zodat zijn desbetreffende grieven worden verworpen. Een afzonderlijke bespreking van de grieven is bij deze stand van zaken niet nodig.
6.12
Her resultaat van dit hoger beroep betekent dat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zodat de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Dit brengt mee dat de door [appellant] aan [het golfpark] betaalde proceskosten terugbetaald dienen te worden (onderdeel 5 van de vordering van [appellant] ). Voor de duidelijkheid zal het hof het vonnis waarvan beroep geheel vernietigen en het dictum opnieuw formuleren.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van 22 oktober 2014 waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat tussen partijen sprake is van een huurovereenkomst met betrekking tot de huidige bedrijfsruimte die [appellant] in gebruik heeft op het golfpark van [het golfpark] en dat deze huurovereenkomst valt onder het regime van Boek 7, titel 4, afdeling 6 BW;
compenseert de proceskosten tussen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
veroordeelt [het golfpark] tot betaling van € 1.945,= ter ongedaanmaking van de reeds betaalde proceskosten;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, D.A.E.M. Hulskes en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juni 2016.
griffier rolraadsheer