Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2225675/cv expl 13-7114)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord.
3.De beoordeling
- a) Partijen zijn buren. [appellant] woont aan de [adres 1] te [woonplaats] . [geïntimeerde] woont om de hoek, op [adres 2] . De tuinen van hun woningen grenzen aan elkaar.
- b) Dicht bij de erfgrens tussen de tuinen van [appellant] en [geïntimeerde] staat op het perceel van [appellant] een haag van coniferen, onder andere bestaande uit 3 bomen van het ras Chamaecyparis lawsonia Stardust" (Californische cipres).
- c) [appellant] heeft in 2010 aan de Algemene Bomendienst Limburg BV opdracht gegeven de cipressen in te korten en vrij te snoeien, welke opdracht is uitgevoerd.
- d) Op 28 mei 2013 zijn de bomen gesnoeid vanuit de tuin van [geïntimeerde] , die daartoe toegang had verschaft.
Nadat [geïntimeerde] verweer had gevoerd heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 30 april 2014 geoordeeld dat het debat tussen partijen zich toespitst op de vraag of de bomen zullen afsterven. Tijdens de op 18 december 2013 gehouden descente/comparitie hebben partijen overeenstemming bereikt over het inschakelen van een onpartijdige deskundige.
In het tussenvonnis van 30 april 2014 constateert de kantonrechter echter dat [appellant] zijn stelling dat de bomen met zekerheid zullen sterven heeft verlaten en dat [appellant] stelt dat, als vervanging van de bomen niet aan de orde kan komen, hij recht heeft op een vergoeding van de schade gevormd door het feit dat [appellant] niet meer optimaal van de bewuste bomen kan genieten. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat een deskundigenbericht niet langer aangewezen is, en hij heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de kantonrechter eindvonnis te wijzen.
Nadat partijen een akte genomen hadden, heeft de kantonrechter in het vonnis van 11 juni 2014 de vordering van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] geen vermogensschade, mogelijk bestaand uit de verloren gegane waarde van de bomen, vordert. Daarnaast heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] zijn stelling dat hij immateriële schade lijdt dan wel ernstig gestoord wordt in zijn woongenot onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de kantonrechter geen termen aanwezig heeft geacht enig bedrag aan schadevergoeding aan [appellant] toe te wijzen.
De grieven behoeven echter geen behandeling. Ook indien de grieven slagen, en derhalve zou worden geoordeeld dat sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende schade, dient het hof immers de verweren van [geïntimeerde] die in eerste aanleg niet zijn behandeld alsnog te behandelen. Indien een dergelijk verweer tot afwijzing van de vordering van [appellant] moet leiden, kan het hof aanstonds, ook zonder behandeling van de grieven, daartoe besluiten. Naar het oordeel van het hof is van een dergelijke situatie in dit geval sprake.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Volgens [geïntimeerde] kan in deze situatie deze tuinman niet als hulppersoon in de zin van artikel 6:171 BW worden aangemerkt, omdat [geïntimeerde] niet in beroep of bedrijf handelde. Bovendien heeft [geïntimeerde] geen opdracht gegeven de cipressen van [appellant] te beschadigen, maar alleen om deze snoeien.
De werkzaamheden die door de tuinman van [de andere buurman van geintimeerde] ten behoeve van [geïntimeerde] zijn verricht zijn evenwel niet verricht ter uitoefening van het bedrijf van [geïntimeerde] als omschreven in artikel 6:171 BW. Ook was de tuinman geen ondergeschikte van [geïntimeerde] als bedoeld in artikel 6:170 BW. Derhalve kan [geïntimeerde] voor de volgens [appellant] ontstane schade niet aansprakelijk worden gesteld.
Indien [appellant] zijn gestelde schade wenst te verhalen dient hij daartoe de tuinman aan te spreken.