In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een vennootschap tegen een Duitse vennootschap. De zaak betreft een geschil over de ontbinding van een overeenkomst en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen op 15 juli 2014 en 8 maart 2016, waarin het hof oordeelde dat twee van de vier gestelde tekortkomingen in de uitvoering van de overeenkomst waren komen vast te staan. Deze tekortkomingen waren van cruciaal belang en rechtvaardigden de ontbinding van de overeenkomst.
In het arrest van 28 juni 2016 heeft het hof de vorderingen van de appellante, de vennootschap, beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de ontbinding van de overeenkomst leidt tot de afwijzing van de vordering in reconventie, die betrekking had op betaling voor nog niet uitgevoerde werkzaamheden. Tevens is de Duitse vennootschap veroordeeld tot terugbetaling van reeds betaalde bedragen door de vennootschap, inclusief wettelijke rente. Het hof heeft ook vastgesteld dat de schadevergoeding, die door de vennootschap is gevorderd, opgemaakt dient te worden bij staat.
De procedure heeft geleid tot een comparitie, maar er is geen schikking tot stand gekomen. De Duitse vennootschap heeft verweren gevoerd die verdere toetsing vereisen, waaronder een beroep op een exoneratieclausule. Het hof heeft de voorkeur van partijen voor verwijzing naar de schadestaatprocedure gerespecteerd. Uiteindelijk heeft het hof de vorderingen van de vennootschap grotendeels toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten, die in de schadestaatprocedure zullen worden beslist. Het arrest is openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.