In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee appellanten, een vader en een zoon, tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De rechtbank had op 18 november 2015 geoordeeld dat de appellanten moesten dulden dat de Ontvanger van de Belastingdienst onroerende zaken executieerde voor naheffingsaanslagen loonheffing die aan de vader waren opgelegd over de jaren 2004, 2006, 2007 en 2008. De appellanten waren het niet eens met dit vonnis en hebben hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep hebben zij een incidentele vordering ingediend om de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen.
De Ontvanger heeft geen bezwaar gemaakt tegen de schorsing van de tenuitvoerlegging, maar heeft wel aangegeven dat de kosten van het incident voor rekening van de appellanten moeten komen. Het hof heeft de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging toegewezen, omdat er geen aanwijzingen waren dat de Ontvanger al tot executie zou overgaan voordat de beslissing onherroepelijk zou zijn. Het hof heeft de appellanten ook veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 894,- aan salaris advocaat.
De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden. Het arrest is op 21 juni 2016 uitgesproken door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.