In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, met zaaknummer C/03/198617 HA ZA 14-66. De zaak is ingeleid door appellanten, die in de hoofdzaak als eisers in conventie optreden, en de geïntimeerde, die als gedaagde in conventie en eiser in reconventie fungeert. De procedure in hoger beroep is gestart op 22 december 2015 met een dagvaarding. De appellanten hebben verweer gevoerd tegen de incidentele vordering van de geïntimeerde, die voeging heeft gevorderd van deze zaak met een andere aanhangige zaak bij het hof, onder zaaknummer 200.184.272/01. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering tot voeging tijdig is ingesteld en dat er sprake is van verknochtheid tussen de zaken, aangezien de feitelijke en juridische geschilpunten identiek zijn of een zodanige samenhang vertonen dat consistentie van de uitspraken geboden is.
Het hof heeft de vordering tot voeging van de geïntimeerde toegewezen en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De zaak is verwezen naar de rol van 2 augustus 2016 voor memorie van grieven aan de zijde van de appellanten. Het hof heeft in zijn arrest op 21 juni 2016 de voeging van de zaken bevolen en verdere beslissingen aangehouden.