3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.
Tot 1 mei 2003 is [appellant] in dienst geweest van [firma] . Deze firma had ten bate van haar werknemers bij [verzekeringsmaatschappij] een collectieve ‘WAO-gat verzekering’ gesloten die recht geeft op een uitkering in geval van arbeidsongeschiktheid ter compensatie van het verschil tussen een WAO-uitkering van 70% van het WAO-dagloon en de WAO-vervolguitkering van 70% van het WAO-vervolgdagloon. Op de verzekeringsovereenkomst zijn de “voorwaarden collectieve arbeidsongeschiktheids-verzekering” Model [modelnummer] van toepassing, verder te noemen “de AV”.
Vanaf 9 december 2002 heeft [appellant] zich ziek gemeld. Vanaf 8 december 2003 is aan [appellant] een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheids-percentage van 65-80%. [appellant] heeft aanspraak gemaakt op een uitkering krachtens de verzekeringsovereenkomst en is daarmee partij geworden bij die overeenkomst. [verzekeringsmaatschappij] heeft hem ook een uitkering toegekend volgens een berekeningspercentage van 72,5%.
Met ingang van 1 mei 2003 is de arbeidsovereenkomst met [firma] geëindigd. Daarmee is ook de verzekeringsdekking geëindigd.
Na herkeuring is [appellant] vanaf 2006 een WAO-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45-55%. Naar aanleiding daarvan heeft [verzekeringsmaatschappij] de uitkering op grond van de verzekeringsovereenkomst verlaagd naar een berekeningspercentage van 50%.
Met ingang van 1 oktober 2010 is [appellant] volledig arbeidsongeschikt verklaard. In verband daarmee heeft [appellant] [verzekeringsmaatschappij] verzocht de uitkering te verhogen tot hetgeen waarop hij recht had toen hij 65-80% arbeidsongeschikt was. [verzekeringsmaatschappij] heeft dit geweigerd.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] , zakelijk weergegeven, betaling van een bedrag van € 9.966,54 wegens een op grond van de verzekeringsovereenkomst verschuldigde uitkering, een bedrag van € 1.056,73 wegens buitengerechtelijke incassokosten, betaling van de verzekerde uitkering vanaf 1 mei 2014 behorende bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65-80% zolang hij in die mate arbeidsongeschikt blijft of een uitkering behorende bij de mate van arbeidsongeschiktheid (niet uitkomend boven de 65-80%) nadat zijn arbeidsongeschiktheid is afgenomen, alles vermeerderd met rente en proces- en nakosten als omschreven in het petitum in de memorie van grieven.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Ten onrechte weigert [verzekeringsmaatschappij] om zijn verzoek tot verhoging van zijn verzekeringsuitkering te honoreren. Dat verzoek is gegrond op het bepaalde in artikel 19, lid 2 sub b van de toepasselijke voorwaarden. Voor zover zij al niet duidelijk zijn, vertonen de toepasselijke voorwaarden een onduidelijkheid die op grond van het bepaalde in artikel 6:238, lid 2 BW ten gunste van [appellant] moet worden uitgelegd, althans op grond van het bepaalde in artikel 6:248 BW aldus moet worden aangevuld dat [appellant] alsnog een hogere uitkering krijgt.
Bovendien heeft [verzekeringsmaatschappij] volgens [appellant] jegens hem onrechtmatig gehandeld door hem niet voor te stellen dat hij verzekerd zou zijn bij doorbetaling van premie.
3.2.3.[verzekeringsmaatschappij] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dit komt er, zakelijk weergegeven, op neer dat uit het bepaalde in artikel 19, lid 2 sub b van de voorwaarden, gelezen in verband met de overige onderdelen van artikel 19, juist voortvloeit dat [appellant] geen aanspraak meer heeft op een verhoging van de uitkering. Deze bepaling is volgens [verzekeringsmaatschappij] niet onduidelijk en vertoont ook geen lacune waardoor de bepaling aanvulling behoeft. Het verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende meer gedetailleerd aan de orde komen.
3.2.3.Nadat de rechtbank in een tussenvonnis van 9 juli 2014 een comparitie van partijen had gelast, welke op 1 oktober 2014 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. De grieven 1 tot en met 4 hebben alle betrekking op de interpretatie van artikel 19 van de toepasselijke verzekerings-voorwaarden. Grief 5 is gericht tegen het oordeel dat [verzekeringsmaatschappij] niet onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten om [appellant] te wijzen op de gevolgen onder de bestaande verzekering indien de mate van arbeidsongeschiktheid na een afname weer zou toenemen. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en tot terugbetaling van al hetgeen hij op grond van het beroepen vonnis aan [verzekeringsmaatschappij] heeft betaald. Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn.
3.3.2.[verzekeringsmaatschappij] heeft in hoger beroep verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.