ECLI:NL:GHSHE:2016:2461

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
200.189.315/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot toelating van de schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder, op 4 april 2016, het verzoek van [appellante] afgewezen. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank en de mondelinge behandeling die op 8 juni 2016 heeft plaatsgevonden. [appellante] had verzocht om de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren, maar de rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek.

Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van [appellante] in overweging genomen, waaronder haar psychische overbelasting en de hulp die zij heeft gezocht bij een budgetcoach. Het hof oordeelde dat, hoewel de schulden aan het CJIB en de Belastingdienst in beginsel niet te goeder trouw waren ontstaan, [appellante] haar financiële situatie inmiddels onder controle heeft gekregen. Het hof honoreerde haar beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw, omdat er geen nieuwe schulden zijn ontstaan en zij haar zaken adequaat beheert. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing op [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 juni 2016
Zaaknummer : 200.189.315/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/307514 / FT RK 15/1679
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. K.H.A. Troeijen te Boxtel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 april 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Troeijen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 maart 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 27 mei 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 12.743.41. Daaronder bevinden zich een schuld aan het CJIB van € 5.616,93 alsmede een tweetal belastingschulden van in totaal € 3.404,63. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het
ontstaan en onbetaald latenvan schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop
het verzoekschriftis ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank overweegt dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ter zake van het ontstaan en onbetaald laten van de CJIB-schuld van € 5.616,93 te goeder trouw is geweest. Verzoekster heeft immers niet alleen verwijtbaar verzuimd om, zeker na ontvangst van de eerste boete, de bron van het ontstaan van de schuld op een overtuigende manier weg te nemen, maar heeft ook geen aantoonbaar bezwaar gemaakt tegen de haar opgelegde boetes. De schuld aan het CJIB, die bijna de helft van de totale schuldenlast betreft, is zo niet geheel dan toch in belangrijke mate ontstaan binnen de termijn van vijf jaar voorafgaande aan het door verzoekster ingediende verzoek.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat zij vanwege een zeer donkere periode in haar leven de fout heeft gemaakt haar post ongeopend te laten. De CJIB-schuld inzake een onverzekerd voertuig, een snorfiets -die eerder een jaar geschorst is geweest, welke schorsing (bij gebrek aan wetenschap omtrent de noodzaak daarvan) niet verlengd is -, is aanvankelijk dan ook onbekend voor haar geweest. Op het moment dat de boete voor haar bekend werd kon zij het verschuldigde bedrag van € 330,00 niet voldoen, temeer omdat zij op dat moment achter liep met de betaling van haar zorgverzekering en door haar ontvangen kinderbijslag werd teruggevorderd omdat haar jongste dochter noodgedwongen intern in België op school zat. Omdat ook de aanmaningen van haar zorgverzekeraar op enig moment door het CJIB werden geïnd dacht [appellante] naar eigen zeggen bij de ontvangst van een paarse CJIB envelop dat het hier steeds om haar zorgverzekering ging, stak zij haar hoofd in het zand en liet zij de envelop gesloten. Naar aanleiding van een brief van het RDW heeft zij uiteindelijk het betreffende voertuig verwijderd en deze per 23 december 2014 van haar naam af laten schrijven. [appellante] heeft, omdat zij inzag dat het zo niet verder kon, hulp gezocht bij een maatschappelijk werker en bij een vrijwilliger van Geldzorgnet. Ook heeft zij zich gewend tot de Kredietbank West-Brabant met het verzoek om te komen tot een schuldregeling. Daarnaast is [appellante] op dit moment druk doende om betaalde arbeid te verwerven. De door haar verleende zeer intensieve mantelzorg heeft zij inmiddels voor een deel uit handen kunnen geven. Tot slot is [appellante] van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden, mede omdat zij gedurende de toelatingszitting, overvallen door de situatie, is dichtgeklapt en daardoor deze persoonlijke omstandigheden niet optimaal voor het voetlicht heeft kunnen brengen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat zij de bewuste snorfiets aanvankelijk ook geschorst heeft bij de RDW, maar dat zij niet wist dat deze schorsing na een jaar weer zou vervallen als zij die schorsing niet zou verlengen. Stukken waaruit blijkt dat zij de snorfiets daadwerkelijk heeft geschorst zijn helaas bij de ontruiming van haar voormalige woning in het ongerede geraakt. Ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst merkt [appellante] op dat deze schuld ziet op onterecht ontvangen huurtoeslag en kinderbijslag met betrekking tot de korte periode waarop haar zoon wel bij haar heeft ingewoond en zelfstandig inkomsten had uit een baantje bij een supermarkt en haar dochter juist niet meer bij haar inwoonde. Met betrekking tot haar schuld aan AlleeWonen merkt [appellante] op dat deze schuld ziet op de herstelkosten aan de woning waaruit zij in 2014 is ontruimd. [appellante] is het met de door AlleeWonen gegeven specificatie van deze kosten echter niet eens en zij heeft hier bij brief van 19 maart 2015 dan ook bezwaar tegen gemaakt, ook al heeft zij reeds een bedrag van € 3.000,00, iets minder dan de helft van het totaalbedrag, voldaan. [appellante] benadrukt voorts dat haar huidige financiële problematiek grotendeels het gevolg is van de psychische overbelasting die zij gedurende een aantal jaren heeft ervaren. Deze overbelasting werd met name gevormd door een burn-out als gevolg van een combinatie van een echtscheiding, een zware studie, de zorg voor haar terminaal zieke vader en het misbruik van haar jongste kind door haar ex-echtgenoot, waardoor alle kinderen in therapie zijn gegaan. De kosten van deze therapieën moesten door [appellante] overigens zelf worden voldaan. Kort daarna werd [appellante] ook nog mantelzorgster voor haar zieke moeder. Op dit moment spelen deze problemen volgens [appellante] evenwel niet meer: de kinderen zijn het huis uit, [appellante] heeft voor de verzorging van haar zieke moeder professionele hulp ingeschakeld en zij heeft thans een budgetcoach, de heer [de budgetcoach] , die haar op financieel gebied adviseert. Ook wordt alle binnenkomende post weer direct opengemaakt en verwerkt. Dit wordt ook door de advocaat van [appellante] bevestigd die aangeeft dat [appellante] haar zaken goed op orde heeft en de gevraagde stukken steeds tijdig en ordentelijk heeft aangeleverd. [appellante] geeft volgens haar advocaat ook duidelijk blijk van een adequaat inzicht in haar huidige financiële situatie en houdt daarbij op een juiste wijze contact met haar schuldeisers. [appellante] doet, daarnaar gevraagd, dan ook een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw, temeer nu er volgens [appellante] recent ook geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Vast staat dat [appellante] een aanzienlijke schuld heeft aan het CJIB, een schuld die ingevolge artikel 5.4.4. van Bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken welk artikel (eerdere) jurisprudentie op dit onderdeel weerspiegelt, dient te worden aangemerkt als een schuld welke in beginsel niet te goeder trouw is ontstaan. Datzelfde dient naar het oordeel van het hof te gelden ten aanzien van de belastingschulden van [appellante] . Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel immers eveneens te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest. Daarbij stelt het hof vast dat [appellante] er in hoger beroep niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken van artikel 5.4.4. voornoemd.
3.6.3.
Voldoende aannemelijk is naar het oordeel van het hof echter ook dat [appellante] de persoonlijke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van de schulden, meer in het bijzonder haar problematiek zoals door haar hiervoor onder 3.4. en 3.5. beschreven, duurzaam onder controle heeft gekregen. Het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 Fw) zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan zal dan ook worden gehonoreerd. Uit de stukken blijkt immers evident dat [appellante] haar zaken thans op een adequate manier weet te behartigen waarbij er geen nieuwe schulden zijn ontstaan. Daarnaast wordt zij op dit moment begeleid door een budgetcoach en het hof acht het, mede afgaande op de wijze waarop [appellante] zich bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gepresenteerd en haar zaak heeft toegelicht, voldoende aannemelijk dat haar problematiek en persoonlijke omstandigheden in die mate beheersbaar moeten worden geacht dat deze niet (langer) aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg hoeft te staan.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep.
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellante] ,
[postcode] [woonplaats]
[adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2016.