ECLI:NL:GHSHE:2016:2460

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
200.189.306/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen door de saniet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 4 april 2016 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat de appellante haar verplichtingen niet naar behoren was nagekomen en nieuwe schulden had laten ontstaan. De appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. R.G. van der Laan, heeft in hoger beroep verzocht om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de schuldsaneringsregeling voort te zetten. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 juni 2016 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat haar tekortkomingen verschoonbaar waren door persoonlijke omstandigheden, waaronder de hartstilstand van haar vader.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante toerekenbaar en in ernstige mate verwijtbaar niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante geen bewijs heeft geleverd van haar stellingen en dat er geen verbetering in haar situatie is opgetreden sinds de tussentijdse beëindiging. De bewindvoerder heeft aangegeven dat er sinds januari 2016 geen informatie van de appellante is ontvangen en dat er sprake is van een boedelachterstand. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van de appellante tussentijds dient te worden beëindigd, en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 juni 2016
Zaaknummer : 200.189.306/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/15/83 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 12 april 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Laan.
- de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- pagina 1 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 januari 2016;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 3 mei 2016 en 3 juni 2016 alsmede een brief van de advocaat van [appellante] zonder bijlage d.d. 7 juni 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 24 mei 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 6 februari 2015 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 24 november 2015 tussentijds beëindigd, nu [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt en bovenmatige schulden doet of laat ontstaan. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis, aldus de rechtbank.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Blijkens het proces-verbaal van 11 januari 2016 is de behandeling van het verzoek aangehouden om schuldenares in de gelegenheid te stellen op korte termijn alle ontbrekende informatie te verstrekken aan de bewindvoerder. (…)
De bewindvoerder is verzocht de rechtbank met onderbouwing te informeren of hij zijn verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling al dan niet handhaaft. (…)
Bij brief van 3 maart 2016 heeft de bewindvoerder, na daarin mededeling te hebben gedaan van wat hij van de schuldenares alsnog dan wel nog niet aan informatie heeft verkregen en wat de stand van zaken is, zijn verzoek tot tussentijdse beëindiging gehandhaafd. Bij brief van 8 maart 2016 heeft de griffier van de rechtbank schuldenares in de gelegenheid gesteld tot 21 maart 2016 te reageren op het advies van de bewindvoerder. Indien de rechtbank voor genoemde datum geen reactie van schuldenares heeft ontvangen, gaat de rechtbank ervan uit dat de schuldenares zich kan vinden in het advies van de bewindvoerder. (…)
De rechtbank heeft van schuldenares geen reactie ontvangen. (…)
Nu schuldenares de niet nakoming van de verplichtingen heeft erkend, is de rechtbank van oordeel dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van al haar verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan deze tekortkomingen haar (het hof begrijpt: niet) kunnen worden toegerekend.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] erkent dat zij te laat heeft gereageerd op de brief van de bewindvoerder, maar stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In de periode voorafgaande aan de gestelde termijn heeft haar vader immers een hartstilstand gekregen wat tot gevolg had dat zij pas na het verstrijken van deze termijn bekend is geworden met de inhoud daarvan. Zij benadrukt dan ook dat zij zich niet kan verenigen met hetgeen door de bewindvoerder is gesteld en verzocht. [appellante] is (primair) van mening dat zij wel in voldoende mate heeft voldaan aan haar informatieplicht. Zij heeft de stukken zowel per post als digitaal aan de bewindvoerder toegezonden. Indien er al sprake zou zijn van een schending van de informatieplicht, dan is [appellante] (subsidiair) van mening dat deze schending, gelet op de geringe betekenis, niet dient te leiden tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Voorts betwist [appellante] dat er sprake is van een boedelachterstand en stelt zij dat zij voldoende heeft gesolliciteerd. Zij heeft ook alle sollicitatiebewijzen aan de bewindvoerder verzonden. [appellante] stelt ook ten aanzien van deze tekortkomingen dat, indien daar al sprake van zou zijn, deze vanwege de geringe betekenis buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Bij brief van 3 juni 2016 heeft [appellante] zich nader op het standpunt gesteld, dat mocht er toch een boedelachterstand zijn ontstaan, zij deze binnen de reguliere, dan wel verlengde looptijd van haar schuldsaneringsregeling alsnog volledig inlopen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat zij de bij beroepschrift aangekondigde bescheiden (inzake de gestelde aan de bewindvoerder verstrekte informatie en inzake de aan de bewindvoerder toegezonden sollicitatiebewijzen) thans niet voorhanden heeft omdat zij deze, vanwege een storing met haar printer, niet uit heeft kunnen printen. [appellante] benadrukt evenwel dat zij de meeste van deze stukken al tot tweemaal toe aan haar bewindvoerder heeft gezonden en dat zij niet weet waarom de bewindvoerder deze stukken dan toch niet heeft ontvangen. Daarbij geeft [appellante] aan dat zij de stukken niet aangetekend heeft verzonden omdat dit gelet op haar besteedbaar inkomen, te duur is. [appellante] geeft voorts aan dat zij zeer recent door de gemeente is aangemeld voor een traject bij Werkservicepunt waarvoor zij wekelijks tienmaal dient te solliciteren. Helaas heeft zij ook hiervan geen schriftelijke bewijzen voorhanden. Desgevraagd erkent [appellante] dat zij enige tijd op een onjuiste wijze heeft gesolliciteerd, zij was immers gewend om met name telefonisch en via haar netwerken te solliciteren, maar dat is, zo begrijpt zij nu, in het kader van de schuldsaneringsregeling niet de bedoeling, althans niet uitsluitend. Nu [appellante] geen nadere stukken kan overleggen trekt zij haar verzoek tot een reguliere handhaving van haar schuldsaneringsregeling in en verzoekt zij thans om een verlenging van de schuldsaneringsregeling voor de maximale duur.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder stelt dat er sinds 13 januari 2016 geen informatie van [appellante] meer is ontvangen. Thans ontbreken er nog loonstroken van [onderneming A] van april en juni 2015, loonstroken van [payroll] Payroll vanaf februari 2016, afschriften van de ING betalingsregeling van 26 mei 2015 tot en met 25 januari 2016 en vanaf 23 februari 2016, definitieve beschikkingen zorg- en huurtoeslag 2015, kopie aangifte en/of aanslag inkomstenbelasting 2015, betalingsbewijzen ten aanzien van de nieuwe schulden bij Ohra, Ziggo en Nuon, en sollicitatiebewijzen -nu [appellante] uitsluitend een aantal sollicitatiebewijzen en reacties van januari 2016 heeft aangeleverd-. Daarmee is ook de sollicitatieplicht niet naar behoren nagekomen. [appellante] werkt, voor zover de bewindvoerder bekend, parttime en dient dus aanvullend te solliciteren. De berekende boedelachterstand bedraagt volgens berekeningen van de bewindvoerder per 24 mei 2016 een bedrag van € 898,64 en de bij de bewindvoerder bekende nieuwe schulden bedragen € 160,04 en € 231,76 (Ohra), € 75,00 (Ziggo) en € 80,00 (Nuon). De tekortkomingen zijn volgens de bewindvoerder structureel, verwijtbaar, toerekenbaar en zeer zeker niet van geringe betekenis. De bewindvoerder pleit dan ook voor een bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder geeft aan feitelijk op geen enkel verweer van [appellante] te kunnen reageren omdat hij, bij gebreke van onderliggende bescheiden, niets kan controleren. Nu er sinds de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling geen enkele verbetering heeft plaatsgevonden heeft de bewindvoerder ook geen enkel vertrouwen in een verlenging van de schuldsaneringsregeling zoals die door [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge in hoger beroep is verzocht. De bewindvoerder heeft zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2.
Naar het oordeel van het hof is vast komen te staan dat [appellante] toerekenbaar althans in ernstige mate verwijtbaar niet op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatie- en arbeidsplicht. [appellante] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat zij geruime tijd op een onjuiste wijze heeft gesolliciteerd. Bewijzen waaruit zou kunnen blijken dat zij (nadien) wel op een juiste wijze heeft gesolliciteerd zijn noch aan de bewindvoerder, noch aan de rechtbank of, thans in hoger beroep, aan het hof overgelegd.
3.8.3.
Vast staat tevens, temeer nu zij zulks bij brief van 3 juni 2016 aan het hof ook heeft erkend, dat [appellante] nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Het hof merkt allereerst op dat [appellante] in haar beroepschrift geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank dat er toerekenbaar nieuwe schulden zijn ontstaan. Doordat tegen deze overwegingen geen grief is gericht, is dit oordeel thans in hoger beroep rechtens onaantastbaar geworden. Daar komt bij dat [appellante] geen enkel bewijs heeft overgelegd van de door haar ten aanzien van deze nieuwe schulden -pas bij brief van 3 juni 2016- gestelde betalingsregelingen en aflossingen, daargelaten nog dat het laten ontstaan van (bovenmatige) nieuwe schulden binnen de schuldsaneringsregeling, daargelaten het feit of een saniet met betrekking tot die nieuwe schulden betalingsregelingen weet te treffen, ingevolge artikel 350 lid 3 aanhef en sub d Fw in beginsel niet is toegestaan. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270). Het enkele beroep van [appellante] op de omstandigheid van de medische situatie van haar vader in de eerste maanden van 2016 acht het hof daarvoor in ieder geval onvoldoende.
3.8.4.
Nu, tevens doordat zij bekend is, althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering, mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellante] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat, acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellante] , zoals door haar bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is verzocht, te verlengen, daargelaten nog dat iedere schriftelijke onderbouwing van de stellingen van [appellante] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, ontbreekt. Bovendien overweegt het hof ook nadrukkelijk dat [appellante] in eerste aanleg heeft verzuimd om (tijdig) te reageren op de rapportage van de bewindvoerder d.d. 3 maart 2016 en er na de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling bij vonnis van 4 april 2016 geen enkele aantoonbare verbetering in de gedragingen van [appellante] is geweest. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2016.