In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind, [minderjarige 1], werd verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij ongeschikt is om voor [minderjarige 1] te zorgen. De moeder heeft aangevoerd dat zij in staat is om de zorg voor [minderjarige 1] op zich te nemen en dat de huidige situatie in het pleeggezin niet in het belang van het kind is. De vader en de gecertificeerde instelling (GI) hebben echter verweer gevoerd en gesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige 1]. Het hof heeft de zaak behandeld op 24 mei 2016 en heeft de minderjarige niet gehoord, omdat zij niet in staat was om een mening te vormen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat voldaan is aan de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling. De moeder heeft haar grief dat [minderjarige 1] niet is gehoord, ingetrokken, en het hof heeft geoordeeld dat de huidige situatie in het pleeggezin in het belang van [minderjarige 1] is.