ECLI:NL:GHSHE:2016:2374

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
200.180.909_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging vonnis kort geding inzake kinderalimentatie en lijfsdwang

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, aangeduid als de man, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis in kort geding van 28 oktober 2015, waarin de voorzieningenrechter de vrouw, aangeduid als de geïntimeerde, verlof had verleend om de man in gijzeling te nemen wegens het niet nakomen van zijn verplichtingen tot betaling van kinderalimentatie. De man had verzocht om vernietiging van het vonnis en had verschillende grieven ingediend, waaronder dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat andere dwangmiddelen niet zouden werken. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw voldoende bewijs had geleverd dat de man zijn verplichtingen niet nakwam en dat de toepassing van lijfsdwang gerechtvaardigd was. Het hof heeft de grieven van de man afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij de man ook werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van het nakomen van alimentatieverplichtingen en de mogelijkheden van lijfsdwang in dergelijke gevallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.180.909/01
arrest van 14 juni 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. C.Z.A.M. Skanderova te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 november 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 28 oktober 2015, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de voorzieningenrechter) gewezen tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/298848/KG ZA 15-577)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van de vrouw van 12 januari 2016;
  • de antwoordakte van de man van 26 januari 2016;
  • het pleidooi d.d. 26 april 2016.
2.2.
De man heeft in hoger beroep gevorderd dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
  • de vrouw in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vordering af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onvoldoende gemotiveerd;
  • de achterstallige kinderalimentatie per 31 oktober 2015 vast te stellen op € 11.207,83;
  • de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
2.3.
De vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
2.4.
Het hof heeft daarna pleidooi bepaald op 26 april 2016. Bij het pleidooi zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, verschenen; er zijn geen pleitnota’s overgelegd.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.
Partijen zijn op 11 september 2006 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is geboren:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 17 juni 2009 heeft de rechtbank
’s-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant), voor zover thans relevant, met ingang van 17 juni 2009 een voorlopige kinderalimentatie vastgesteld van € 215,= per maand en een voorlopige partneralimentatie van € 345,- per maand.
3.4.
Bij beschikking van 15 maart 2010 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant) tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 7 december 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5.
Bij beschikking van 9 januari 2012 (bekrachtigd door het hof op 26 september 2012) heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] moet voldoen een bedrag van € 400,= per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aldus met ingang van 7 december 2010.
3.6.
Bij beschikking van 4 december 2013 heeft de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling dan wel verlaging van de kinderalimentatie afgewezen. Bij beschikking van het hof van 23 oktober 2014 heeft het hof deze beschikking vernietigd en de kinderalimentatie als volgt vastgesteld:
  • € 373,= per maand over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013;
  • € 376,36 per maand met ingang van 1 januari 2014.
Eerdere gijzelingsprocedure
3.7.1.
Bij vonnis in kort geding van 30 juli 2013 heeft de kantonrechter aan de vrouw verlof verleend om de beschikkingen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 juni 2009 en
9 januari 2012, voor zover het de veroordeling tot betaling van kinderalimentatie betreft, ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en deswege de man in gijzeling te doen stellen totdat de som ad € 14.507,11 zal zijn voldaan.
Voorts heeft de voorzieningenrechter de termijn gedurende welke de lijfsdwang kan worden
ten uitvoer gelegd bepaald op ten hoogste een jaar.
Tot slot heeft de voorzieningenrechter de man veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde
van de vrouw tot op heden begroot op € 694,82, waarvan € 92,82 aan explootkosten moet
worden voldaan aan de griffier.
3.7.2.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de man op 13 maart 2014 is aangehouden en in verzekering is gesteld. De man is dezelfde dag vrijgelaten nadat hij € 14.938,68 heeft voldaan.
3.7.3.
Het hof heeft bij arrest van 5 november 2013 het vonnis van 30 juli 2013 inhoudelijk bekrachtigd, maar de lijfsdwang beperkt tot zes maanden.
Onderhavige geschil
3.8.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de man na 13 maart 2014 aan de vrouw geen betalingen meer heeft verricht inzake de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
3.9.
Bij het bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – vonnis in kort geding van
28 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter aan de vrouw verlof verleend om de beschikkingen van de rechtbank van 17 juli 2009 (het hof begrijpt: 17 juni 2009) en 9 januari 2012 en/of de beschikking van het hof van 23 oktober 2014, ten uitvoer te leggen door middel van lijfsdwang en de man in gijzeling te doen nemen totdat de alimentatievordering van de vrouw op de man van per heden € 12.014,61, te vermeerderen met de alimentatiesommen (thans € 379,37 per maand) die zullen vervallen vanaf 1 november 2015 tot aan de datum waarop de gijzeling gaat plaatsvinden, is voldaan.
Voorts heeft de voorzieningenrechter de termijn gedurende welke de lijfsdwang kan worden
ten uitvoer gelegd bepaald op ten hoogste één jaar.
Tot slot heeft de voorzieningenrechter de man veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde
van de vrouw tot op heden begroot op € 989,82, waarvan € 71,90 in debet gestelde explootkosten, na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak, moet worden voldaan aan de griffier.
3.10.
Vast staat dat de man op 3 november 2015 een totaalbedrag van € 16.555,15 aan [gerechtsdeurwaarders en incasso] Gerechtsdeurwaarders en Incasso heeft voldaan na uitvaardiging op diezelfde dag door de vrouw van een bevel tot betaling.
3.11.
In de appeldagvaarding, tevens inhoudende memorie van grieven, voert de man de volgende vier grieven aan.
Grief 1.
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat de vrouw ter zitting gemotiveerd heeft gesteld dat door haar en/of de door haar ingeschakelde gerechtsdeurwaarder, geen andere voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen kunnen worden getraceerd.
Grief 2.
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat de vrouw ter zitting gemotiveerd heeft gesteld dat de man er keer op keer op handige wijze in slaagt vermogensbestanddelen op naam van familieleden en/of zijn echtgenote te stellen, waardoor verhaal onmogelijk wordt gemaakt.
Grief 3.
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat andere dwangmiddelen onvoldoende uitkomst (zullen) bieden.
Grief 4.
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat toepassing van lijfsdwang in het onderhavige geval alleszins gerechtvaardigd is.
Grief 5.
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat de vrouw met haar productie 5 bij de inleidende dagvaarding, bezien in samenhang met de relevante alimentatiebeschikkingen, haar alimentatievordering voldoende heeft gespecificeerd.
Grief 6.
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte het bedrag aan achterstallige alimentatie tot en met 31 oktober 2015 vastgesteld op € 12.014,16.
Grief 7.
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte de man veroordeeld in de proceskosten.
3.12.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt.
3.13.1.
Op grond van artikel 585 onder b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter op verlangen van de schuldeiser de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toestaan van een beschikking waarbij een uitkering tot levensonderhoud, krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verschuldigd, daaronder begrepen het verschuldigde voor verzorging en opvoeding van een minderjarige, is bevolen of toegezegd.
3.13.2.
De man heeft uitdrukkelijk gesteld dat hij
geen beroep doet opartikel 588 Rv, waarin is bepaald dat uitvoerbaarheid bij lijfsdwang niet wordt uitgesproken indien de schuldenaar buiten staat is aan de verplichting, waarvoor tenuitvoerlegging bij lijfsdwang wordt verlangd, te voldoen.
Ter zitting heeft de man benadrukt dat er geen sprake is van betalingsonmacht.
3.13.3.
Artikel 587 Rv bepaalt dat de rechter een beschikking als bedoeld in artikel 585 Rv slechts uitvoerbaar bij lijfsdwang verklaart, indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt.
De man stelt dat niet is voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel, aangezien de vrouw geen enkele poging heeft gedaan om met hem te communiceren over de kinderalimentatie. Volgens de man heeft de vrouw anderhalf jaar ‘stil’ gezeten en volgde er ‘ineens’ een kort geding inzake gijzeling. Er waren voldoende verhaalsmogelijkheden voor de vrouw, aldus de man.
3.13.4.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechter dient het belang van de schuldeiser bij oplegging van lijfsdwang af te wegen tegen het belang van de schuldenaar bij de niet-toepassing daarvan. Uitgangspunt is weliswaar dat niet kan worden geduld dat personen, die verplicht zijn tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud en die bij goede wil hun verplichting kunnen nakomen, de verplichting negeren en zich daaraan onttrekken zonder zich te bekommeren om het lot van de tot onderhoud gerechtigde, doch gezien het ingrijpend karakter van lijfsdwang, mede in verband met het bepaalde in artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dienen alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld met in achtneming van de betrokken belangen, waartoe mede te rekenen vallen het recht van de man op zijn persoonlijke vrijheid en de bij de gevorderde lijfsdwang betrokken belangen. Voorts mag lijfsdwang slechts worden toegepast als aannemelijk is dat andere dwangmiddelen niet zullen baten, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de rechter ook dan de vrijheid heeft, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, een afweging te maken tussen de belangen over en weer als ook rekening te houden met het algemeen belang dat rechterlijke uitspraken behoren te worden nagekomen.
3.13.5.
Het hof overweegt in dit verband dat de man ter zitting van de voorzieningenrechter het voorstel van de vrouw om het door hem schuldig erkende bedrag tot en met oktober 2015 (vermeerderd met de proceskosten in kort geding te betalen) waartegenover de vrouw bereid was haar vordering tot gijzeling in te trekken, heeft afgewezen. Pas toen de lijfsdwang op 3 november 2015 een feit dreigde te worden, heeft de man op diezelfde dag het aanzienlijke bedrag van € 16.555,15 aan de deurwaarder voldaan.
3.13.6.
Het is het hof voorts gebleken dat de vrouw eerder het LBIO heeft ingeschakeld en dat haar is medegedeeld dat het LBIO geen beslag kan leggen op een salaris van de man en evenmin op een auto, omdat deze niet op naam van de man staat geregistreerd. De man heeft ter gelegenheid van het pleidooi weliswaar bloot gesteld dat de vrouw derdenbeslag had kunnen laten leggen, maar hij heeft, tegenover de gemotiveerde stellingname door de vrouw dat er geen verhaalsobjecten te vinden waren, niet nader kunnen onderbouwen en aannemelijk maken dat een derdenbeslag voor de vrouw een reële optie was om tot verhaal van haar vordering te komen.
3.13.7.
Het hof overweegt verder dat de man de betalingsachterstand tot en met 31 oktober 2015 heeft erkend tot een bedrag van € 11.207,83. Ter zitting van het hof heeft de man erkend dat hij zich ervan bewust is dat hij een onderhoudsplicht ten behoeve van [minderjarige] heeft van € 376,36 per maand (conform de beschikking van dit hof van 4 december 2013). Het hof constateert evenwel dat deze wetenschap voor de man kennelijk onvoldoende aanleiding was om over te gaan tot vrijwillige betaling van de kinderalimentatie. Ten overstaan van de voorzieningenrechter heeft de man verklaard dat ‘hij wel zou gaan betalen als de gijzeling een feit zou worden’(r.o. 4.9.).
3.13.8.
Op grond van het vorenstaande is het hof, met de voorzieningenrechter, van oordeel dat toepassing van lijfsdwang in dit geval alleszins gerechtvaardigd is.
Hoogte van het bedrag ten aanzien van waarvan verlof voor lijfsdwang is verleend
3.14.
Het hof overweegt allereerst dat in zaken betreffende onderhoudsverplichtingen het aan degene die verplicht is tot betaling van de onderhoudsbijdragen is om zich ervan te vergewissen hoeveel hij dient te betalen en om ervoor zorg te dragen dat deze verplichtingen stipt worden nagekomen. De onderhoudsverplichtingen zijn zwaarwegend en van de debiteur mag worden verlangd dat hij voor de nakoming daarvan eigener beweging zorg draagt. Dit geldt te meer in de onderhavige zaak waarin de man een fiscalist is met een scholing op HBO-niveau. Het hof acht de man dan ook zonder meer in staat om uit de voorhanden zijnde beschikkingen van de rechtbank en het hof zelf te kunnen afleiden welke zijn betalingsverplichtingen zijn. Ten aanzien van de exacte hoogte van het bedrag waarvoor verlof voor lijfsdwang is verleend, is het hof – met de voorzieningenrechter – van oordeel dat de hoogte van de betalingsachterstand door de vrouw in productie 5, behorende bij de inleidende dagvaarding, voldoende inzichtelijk is gemaakt en voldoende nauwkeurig is gedocumenteerd op grond van overzichten van het LBIO.
Toegepaste reikwijdte en proceskosten
3.15.
In aanmerking nemende dat dit de tweede gijzelingsprocedure tussen partijen is en dat er blijkens de stellingen van de man geen sprake is van betalingsonmacht, concludeert het hof dat de man kennelijk volhardt in zijn weigering de verschuldigde kinderalimentatie vrijwillig aan de vrouw te betalen. Het hof ziet hierin aanleiding om te oordelen dat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft bepaald dat de gijzeling voor een periode van één jaar wordt verleend en de man terecht heeft veroordeeld in de proceskosten.
3.16.
Nu alle grieven van de man worden afgewezen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.
3.17.
De man zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van de vrouw worden begroot op € 287,= aan verschotten en op € 2.682,= aan salaris advocaat;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H.M.A.W Erven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 juni 2016.
griffier rolraadsheer