3.3.Na gevoerd verweer heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 61.164,85, waarbij zij rekening heeft gehouden met een bedrag van € 5.600,- dat reeds door [appellante] aan [geïntimeerde] is terugbetaald. Zij heeft [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding, begroot op € 6.389,71.
3.4.1.[appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen van dit vonnis en heeft bij memorie van grieven een veertiental grieven aangevoerd. Met de grieven I tot en met IX en XII betoogt [appellante] - kort gezegd - dat de rechtbank ten onrechte op grond van de door haar tegenover de politie afgelegde verklaringen heeft aangenomen dat zij ter zake de in de aangehaalde rechtsoverwegingen van het vonnis opgesomde verduisteringen heeft bekend. Zij betwist de verduisteringen te hebben bekend en voert aan dat de processen-verbaal niet als bewijsmiddel in de zin van artikel 157 Rv. kunnen worden beschouwd. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, waarbij het hof met de hierna gebruikte nummering verwijst naar de nummering van de producties bij de conclusie van repliek.
3.4.2.Het hof oordeelt dienaangaande als volgt. Behalve ten aanzien van de nummers 11, 15, en 36a vermelden de aangehaalde processen-verbaal dat [appellante] telkens per feit de onderliggende stukken zijn getoond, waarna zij tegenover de verbalisant heeft verklaard dat zij de desbetreffende bedragen heeft verduisterd. Ten aanzien van de nummers 11 (volgens de conclusie van repliek € 1.463,=) en 15 (volgens de conclusie van repliek € 1.319,= ) geldt dat overigens slechts voor een deel van het gestelde bedrag, € 145,= voor wat betreft nummer 11 en € 440,= voor wat betreft nummer 15. Voor deze nummers is daarom in het vonnis waarvan beroep een bedrag van € 2.197,= te veel berekend.
3.4.3.Voor zover [appellante] op 18 oktober 2013 aanvankelijk haar twijfels had uitgesproken ten aanzien van de nummers 22, 23, 26, 32, 38, 39, 40, 41 en 43, heeft zij daarover op 7 november 2013 alsnog bekennend verklaard. Verder heeft [appellante] op 7 november 2013 bekennende verklaringen afgelegd over de niet eerder besproken nummers 13, 14 en 24. Op 18 oktober 2013 heeft [appellante] bekennende verklaringen afgelegd aangaande de overige nummers, met uitzondering van de nummers 8 en 36a. Tegen de overweging van de rechtbank onder r.o. 4.7. dat [appellante] met betrekking tot nummer 8 hoe dan ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] heeft [appellante] geen specifieke grief gericht; grief VIII ziet daar niet op blijkens de toelichting. Voor wat betreft de nummers 11 en 15 betreffen het bekentenissen voor een deel van het bedrag, zie verder onder r.o. 3.4.2 en 3.4.8..
3.4.4.Dat [appellante] , zoals zij stelt, slechts heeft willen verklaren dat in de meeste van de genoemde gevallen de bedragen volgens dezelfde modus operandi waren ontvreemd, volgt niet uit de inhoud van de overgelegde processen-verbaal. Feiten op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [appellante] bij het afleggen, doorlezen en/of ondertekenen van de processen-verbaal dusdanig in de war was dat zij niet heeft geweten wat zij verklaarde, zijn door haar niet gesteld. Dat zij zich tijdens de verhoren van de politie niet meer precies kon herinneren hoeveel zij in totaal had verduisterd is op zich, gelet op de periode waarover de verduisteringen hebben plaatsgevonden en het aantal verduisteringshandelingen, niet verwonderlijk. Feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de verklaringen van [appellante] zoals vastgelegd in de overgelegde kopieën van de processen-verbaal van 18 oktober 2013 en 7 november 2013 onjuist zijn, zijn verder ook niet gesteld of gebleken.
3.4.5.Dat geldt evenzeer voor de aangedragen suggestie dat de verhoren niet correct zouden hebben plaatsgevonden, omdat daarbij ontoelaatbare druk op haar zou zijn uitgeoefend. Zij heeft die suggestie onvoldoende onderbouwd. In de toelichting op grief VII gaat [appellante] volledig voorbij aan hetgeen de rechtbank daaromtrent in r.o. 4.6 van haar vonnis heeft overwogen, kort gezegd dat van klakkeloos bekennen geen sprake is geweest. Dat [appellante] bij de politieverhoren niet is bijgestaan door een advocaat, levert geen grond op om de verklaringen buiten beschouwing te laten. Bij de beoordeling van dit verweer geldt dat de strafprocesrechtelijke regels weliswaar niet bepalen of de verklaringen in een civiele procedure tot bewijs kunnen dienen, maar dat het hof niettemin rekening houdt met wat de strafkamer van de Hoge Raad op 22 december 2015 heeft overwogen over het al dan niet bestaan van een recht op rechtsbijstand tijdens een politieverhoor (ECLI:NL:HR:2015:3608). Aangezien niet anders is gesteld of gebleken, gaat het hof ervan uit dat [appellante] niet door de politie is aangehouden voorafgaand aan de verhoren. Bovendien blijkt uit de processen-verbaal dat [appellante] voorafgaand aan de verhoren de gelegenheid heeft gehad om een advocaat te raadplegen, wat zij voorafgaand aan het eerste verhoor ook heeft gedaan. Het hof ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding de tegenover de politie afgelegde verklaringen buiten beschouwing te laten. 3.4.6.Dat de processen-verbaal niet als bewijsmiddel gebruikt kunnen worden, omdat een schuldbekentenis bij de politie niet valt onder het bepaalde in artikel 157 Rv., is niet juist. De omstandigheid dat het geen akten zijn in de zin van artikel 157 Rv. (vgl. HR 27 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2501) staat er niet aan in de weg dat de processen-verbaal kunnen worden beschouwd als geschriften waaraan op grond van artikel 152 Rv. bewijskracht kan worden ontleend, in elk geval van het feit dat [appellante] tegenover de verbalisanten heeft verklaard zoals in het stuk is opgenomen. Dat hoeft op zich nog niet te betekenen dat die verklaring juist is geweest. Het hof houdt er bij de waardering van de inhoud van deze processen-verbaal rekening mee dat deze geschriften op ambtseed zijn opgemaakt, na het opmaken door [appellante] zijn doorgelezen en vervolgens ook door haar zijn ondertekend, terwijl [appellante] in rechte ten aanzien van geen enkel concreet verweten feit heeft gesteld dat en waarom haar verklaring tegenover de politie onjuist zou zijn geweest. 3.4.7.Het hof betrekt hierbij dat [appellante] het feit dát zij heeft verduisterd niet weerspreekt en ook geen redelijke verklaring geeft voor het feit dat alle verduisteringen hebben plaatsgevonden op momenten waarop de persoon afwezig was die normaliter voor de kasafwikkeling verantwoordelijk was. De enkele opmerking dat bij een onderzoek naar geldstromen slechts is vastgesteld dat een bedrag van € 23.850,19 is afgestort bij de bank is onvoldoende om aan de juistheid van de afgelegde verklaringen te twijfelen, omdat dit niet uitsluit dat de overige verduisterde gelden op andere wijze zijn besteed. De door [geïntimeerde] gestelde verduisteringen heeft zij onderbouwd met onder meer de verklaring van [hoofd administratie] , de bij conclusie van repliek overgelegde stukken en de bekennende verklaringen die [appellante] tegenover de politie heeft afgelegd. [appellante] heeft daartegenover onvoldoende gemotiveerd betwist dat er in die gevallen sprake was van verduistering tot de door haar tegenover de politie genoemde bedragen. Daarom is voor bewijslevering in deze zaak geen plaats. Bovendien heeft [appellante] geen (tegen)bewijs aangeboden.
3.4.8.De slotsom luidt dat de grieven I tot en met IX en XII niet slagen, behoudens ten aanzien van het aangenomen bewijs voor de feiten waarop de producties 11 en 15 bij conclusie van repliek betrekking hebben. Het hof acht voor wat betreft deze feiten niet meer aangetoond dan de verduistering van respectievelijk € 145,= en € 440,=, zodat het door de rechtbank berekende totaal naar beneden moet worden bijgesteld met een bedrag van € 2.197,= tot € 58.967,85. In zoverre slaagt grief X en behoeft het door de rechtbank toegewezen bedrag correctie.
3.5.1.In de toelichting op grief X betoogt [appellante] dat een deel van de door [geïntimeerde] als gevolg van de verduisteringen geleden schade voor rekening van [geïntimeerde] moet blijven, omdat deze mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. Meer in het bijzonder wijst [appellante] er – zakelijk weergegeven - op dat [geïntimeerde] in de inrichting van haar bedrijfsvoering onvoldoende controlemechanismen had ingebouwd om verduisteringen als de onderhavige op te merken en haar boekhouding dubbel had ingericht om een “zwarte” geldstroom te creëren. [appellante] verwijst in de toelichting op haar grief naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem uit 2010 (ECLI:NL:GHARN:2010:BM3526). In hoger beroep heeft [geïntimeerde] niet weersproken dat, zoals [appellante] heeft gesteld, het gebrek aan controlemechanismen heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade, zodat het hof ervan uit moet gaan dat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. [appellante] is van mening dat hierin een grond is gelegen om een deel van de schade, naar het hof begrijpt: 35%, voor rekening van [geïntimeerde] te laten komen. 3.5.2.Het aan [appellante] gemaakte verwijt betreft het opzettelijk en wederrechtelijk toe-eigenen van contante bedragen, waarbij zij door foutieve boekingen in de administratie, die zij op grond van haar functie bij afwezigheid van de heer [hoofd administratie] diende bij te houden, heeft verhuld dat deze bedragen werden verduisterd.
Het aan [geïntimeerde] gemaakte verwijt bestaat hierin dat zij heeft verzuimd haar administratie zodanig in te richten dat het verduisteren van bedragen door [appellante] niet, althans niet zo eenvoudig, had kunnen plaatsvinden en dat zij een dubbele boekhouding voerde.
3.5.3.Het hof is van oordeel dat de billijkheid, gelet op de uiteenlopende aard en ernst van de wederzijds te maken verwijten, eist dat de vergoedingsplicht van [appellante] geheel in stand blijft. De als gevolg van de verduistering geleden schade blijft dus niet gedeeltelijk voor rekening van [geïntimeerde] . Een werkgever mag in beginsel uitgaan van de integriteit van het door hem aangestelde personeel. Vergelijking met gevallen in de jurisprudentie waarin een dergelijk beroep op eigen schuld is gehonoreerd gaat in dit geval mank, omdat in die gevallen het aan de werkgever gemaakte verwijt ernstiger van aard was dan in het onderhavige geval.
In dit geval lagen - anders dan in de door [appellante] genoemde uitspraak - de verantwoor-delijkheden van [appellante] als werkneemster wel in lijn met haar functie als administratief medewerkster en vervangster van [hoofd administratie] . Feiten of omstandigheden waaruit kan blijken dat handelingen van de directie en/of de bedrijfscultuur binnen [geïntimeerde] heeft of hebben bijgedragen aan het ontstaan van de situatie zijn het hof niet gebleken. De enkele omstandigheid dat het binnen het bedrijf van [geïntimeerde] kennelijk heeft ontbroken aan een deugdelijk controlemechanisme om onverklaarbare verschillen tussen de voorraadadmi-nistratie en de kasadministratie tijdig op te merken is daartoe niet voldoende. Voor zover [appellante] bij dupliek en memorie van grieven heeft aangevoerd dat sprake was van een dubbele boekhouding merkt het hof op dat – zo het gestelde al juist zou zijn - het inrichten van de boekhouding om een deel van de inkomsten buiten zicht van de fiscus te houden op zich geen grond oplevert om te oordelen dat een deel van de schade aan [geïntimeerde] toegerekend zou moeten worden. Ook in dat geval geldt dat [appellante] zich willens en wetens wederrechtelijk gelden van haar werkgever heeft toegeëigend. Gesteld noch gebleken is hoe de inrichting van de boekhouding voorwaardenscheppend zou zijn geweest voor de verduisteringen door [appellante] . Voor zover [appellante] met grief X een beroep doet op vermindering van het toe te wijzen bedrag wegens eigen schuld van [geïntimeerde] faalt de grief.