ECLI:NL:GHSHE:2016:2300

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
200.164.307_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslagbesluit bestuurder en onrechtmatig handelen Stichting Revalideren, Activeren, Participeren

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van het ontslag van [appellant], die als bestuurder werkzaam was bij Stichting Revalideren, Activeren, Participeren (RAP). De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.M.H. Römkens, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin het ontslag door de Raad van Toezicht (RvT) van RAP als vernietigbaar was verklaard. De appellant vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de besluiten van de RvT onrechtmatig waren en dat hij schade had geleden door het handelen van RAP.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet op de juiste wijze was gehoord voordat het ontslagbesluit werd genomen, wat in strijd was met de statuten van RAP. Het hof oordeelde dat het besluit van de RvT van 3 juli 2012 tot schorsing en ontslag van de appellant vernietigbaar was. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de besluiten van de RvT tot schorsing en ontslag van de appellant nietig waren, maar het hof heeft deze vernietiging bevestigd en het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het naleven van statutaire bepalingen bij het nemen van besluiten door een Raad van Toezicht, vooral in situaties waarin de belangen van bestuurders op het spel staan. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechten van bestuurders in het kader van ontslagprocedures en de noodzaak voor transparantie en eerlijkheid in besluitvormingsprocessen binnen stichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.164.307/01
arrest van 7 juni 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.M.H. Römkens te Maastricht,
tegen
Stichting Revalideren, Activeren, Participeren,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als RAP,
advocaat: mr. drs. C.A.H. Lemmens te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 januari 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 november 2014, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiseres en de Stichting als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/181848/HAZA 13-258)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het exploot van anticipatie van RAP;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel met producties;
  • de akte uitlating producties na memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van RAP met één productie;
  • de antwoordakte van [appellant] met één productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in het principaal en incidenteel hoger beroep.
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten, waartegen geen grief is gericht.
3.1.1.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1952, is op 1 mei 1983 bij Stichting Gehandicaptenzorg (hierna: SGL) in dienst getreden. Van 1 mei 2002 tot 1 november 2010 is [appellant] (enig) bestuurder van SGL geweest.
3.1.2.
In 2010 is besloten de structuur van SGL te wijzigen en op te splitsen in drie stichtingen: SGL Zorg, SGL RAP en SGL Diensten. Op 1 december 2010 is de stichting SGL Groep opgericht met een meerhoofdige Raad van Bestuur die toezicht houdt op de Raden van Bestuur van de gelieerde stichtingen. [appellant] is vanaf de splitsing bestuurder van SGL Diensten en SGL RAP en de heer [bestuurder van SGL Zorg] van SGL Zorg.
3.1.3.
Bij beschikking van 16 december 2011 heeft de rechtbank de heren [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] , [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 2] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] benoemd tot bestuurders van SGL Groep en tevens tot toezichthouders van SGL met de opdracht een nieuwe Raad van Bestuur bij SGL Groep en een nieuwe Raad van Toezicht (hierna: RvT) bij de stichting RAP, stichting SGL Diensten en stichting SGL conform de wettelijke en statutaire bepalingen samen te stellen.
3.1.4.
De statuten van RAP zijn bij akte van statutenwijziging van 31 december 2011 gewijzigd. De bepalingen luiden, voor zover relevant, per 1 januari 2012:
“Artikel 6
1.
De Raad van Toezicht bestaat uit minimaal drie en maximaal vijf natuurlijke personen. (…) Wordt het feitelijke aantal leden minder dan drie, dan behoudt de Raad van Toezicht zijn bevoegdheden maar is hij verplicht om onverwijld maatregelen tot aanvulling van zijn ledental te nemen. Het streven is dat van de Raad van Toezicht één lid afkomstig is uit de Raad van Toezicht van Stichting Gehandicaptenzorg, (…) een en ander voor zover dit niet leidt tot onwenselijke situaties in Stichting Revalidatieartsenpraktijk en/of Stichting Gehandicaptenzorg.
Artikel 7
5. De Raad van Toezicht gaat niet tot benoeming van de in het vorige lid bedoelde persoon over dan nadat de Raad van Bestuur en de Cliëntenraad over de voorgenomen benoeming advies hebben uitgebracht dan wel in de gelegenheid zijn geweest advies uit te brengen.
Artikel 8
2.
Lid van de Raad van Toezicht kan niet zijn een persoon en zijn directe (tot in de tweede graad) verwanten:
j. die een zodanige functie bekleedt dat het lidmaatschap van de Raad van Toezicht kan leiden tot strijdigheid met het belang van de stichting, strijdigheid met deze functie, tot onverenigbaarheid, of tot ongewenste vermenging van belangen. Deze strijdigheid wordt in ieder geval aanwezig geacht bij lidmaatschap van een Raad van Bestuur of van een Raad van Toezicht van een andere zorgorganisatie die binnen het verzorgingsgebied van de stichting geheel of gedeeltelijk dezelfde werkzaamheden als de stichting verricht, tenzij de andere zorgorganisatie als groeps- of dochtermaatschappij of anderszins nauw verbonden is met de stichting. Deze strijdigheid is niet aanwezig indien maximaal één lid van de Raad van Toezicht afkomstig is van de Raad van Toezicht van Stichting Gehandicaptenzorg voormeld.
Artikel 12
Het lidmaatschap van de Raad van Toezicht eindigt:
a.
door het ontstaan van een onverenigbaarheid conform artikel 8 lid 2
Artikel 15
6. De Raad van Toezicht kan alleen dan geldige besluiten nemen indien ten minste de helft plus één van het aantal benoemde leden van de Raad van Toezicht aanwezig of vertegenwoordigd is. Eén lid van de Raad van Toezicht kan slechts één ander lid vertegenwoordigen.”
3.1.5.
Per 1 januari 2012 is ervoor gekozen de stichtingen SGL Groep, SGL Diensten en SGL Diensten Holding B.V. te ontbinden en te liquideren, hetgeen vervolgens ook gebeurd is. Per die datum is [appellant] bestuurder van RAP en [bestuurder van SGL Zorg] bestuurder van SGL.
3.1.6.
[appellant] vervulde daarnaast een functie bij SZO (Stichting Zorg en Ondersteuning).
3.1.7.
Bij beschikking van 17 december 2012 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen RAP en [appellant] ontbonden per 1 januari 2013 zonder toekenning van een vergoeding.
3.1.8.
Tegen de beschikking van de kantonrechter van 17 december 2012 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 11 juli 2013 heeft het Hof het beroep verworpen.
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] :
- een verklaring voor recht dat de benoemingsbesluiten en terugtreedbesluiten van de RvT-leden en (de herbevestiging van) het (voorgenomen en definitieve) besluit tot schorsing c.q. ontslag van [appellant] als bestuurder geen rechtsgevolg/rechtskracht hebben althans misbruik van bevoegdheid oplevert althans nietig althans vernietigbaar zijn,
- een verklaring voor recht dat RAP jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld doordat een niet conform haar statuten samengestelde RvT van RAP bewerkstelligde dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] door de kantonrechter werd ontbonden alsmede veroordeling van RAP tot vergoeding van de schade, te begroten in een schadestaatprocedure, die [appellant] daardoor heeft geleden en nog zal lijden,
- veroordeling van RAP in de proceskosten.
3.3.
RAP heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank voor recht verklaard dat
-het besluit van de RvT van RAP van 3 juli 2012 tot schorsing en ontslag van [appellant] als bestuurder van RAP ex artikel 2:15 BW vernietigbaar is,
-de voorgenomen besluiten van 3 oktober 2012 van de RvT van RAP tot bevestiging van het besluit van 3 juli 2012 tot schorsing van [appellant] als bestuurder van RAP vernietigbaar zijn en
-de voorgenomen besluiten van 3 oktober 2012 en de definitieve besluiten van 22 oktober 2012 van de RvT van RAP om [appellant] als bestuurder van RAP te schorsen en te ontslaan en om de kantonrechter te verzoeken om zijn arbeidsovereenkomst te ontbinden vernietigbaar zijn.
Het meer of anders gevorderde is door de rechtbank afgewezen en RAP is in de proceskosten van [appellant] veroordeeld.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn primair althans subsidiair ingestelde vorderingen, met veroordeling van RAP in de proceskosten in beide instanties.
3.6.
RAP heeft geconcludeerd tot afwijzing van de grieven en vorderingen van [appellant] , tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties.
in het principaal hoger beroep.
Grief 1: belang en misbruik van bevoegdheid.
3.7.
In zijn eerste grief richt [appellant] zich op overweging 4.6. van het bestreden vonnis. In deze overweging wordt verworpen het verweer van RAP, dat [appellant] geen belang heeft bij zijn vorderingen en dat [appellant] het recht misbruikt door de onderhavige vorderingen in te stellen. [appellant] heeft derhalve in zover geen belang bij deze grief.
3.8.
Voor het overige formuleert [appellant] geen concrete bezwaren tegen de overwegingen in 4.6. Indien [appellant] heeft beoogd wel bezwaren in te brengen tegen die overwegingen worden die verworpen omdat de overwegingen van de rechtbank als juist worden beoordeeld door het hof.
3.9.
Tenslotte voert [appellant] in deze grief in het algemeen aan dat de besluiten om [appellant] als bestuurder van RAP te schorsen en te ontslaan nietig of vernietigbaar zijn en dat daarom onrechtmatig jegens hem is gehandeld waardoor hij schade heeft geleden. [appellant] concretiseert deze grief op deze plaats echter onvoldoende.
3.10.
Op voormelde gronden en op grond van de overwegingen van de rechtbank in 4.6., welke het hof overneemt, wordt deze grief verworpen.
Grief 2: het benoemingsbesluit van 28 december 2011.
3.11.
De tweede grief richt zich tegen de overwegingen 4.8. en verder van de rechtbank. [appellant] stelt hierin onder meer dat het besluit van 28 december 2011, waarbij [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 2] , [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] per 1 januari 2012 zijn benoemd tot lid van de Raad van Toezicht (hierna: RvT), is genomen in strijd met de op dat moment vastgestelde statuten van RAP.
Het hof constateert dat door [appellant] niet is gesteld -en dat is overigens ook niet gebleken- dat de statuten van RAP ten tijde van het besluit van 28 december 2011 al in werking waren getreden. Derhalve golden ten tijde van het besluit van 28 december 2011 de statuten van de Stichting SGL Revalidatieartsenpraktijk, welke laatstelijk waren vastgesteld bij akte van statutenwijziging op 9 mei 2011. Het voorgaande blijkt uit de akte houdende statutenwijziging, overgelegd als productie 2 bij inleidende dagvaarding, onder A.2. Die statuten van 9 mei 2011 zijn niet in het geding gebracht. [appellant] heeft echter niet gesteld dat het besluit van 28 december 2011 in strijd was met de toen geldende statuten van 9 mei 2011. Het hof gaat er daarom van uit dat ten tijde van het nemen van het besluit er geen strijd met de toen geldende statuten bestond.
Dit onderdeel van de grief faalt.
3.12.
[appellant] voert verder aan dat als gevolg van de statutenwijziging per 31 december 2011 de eerdere besluiten die daarmee niet in overeenstemming zijn, niet langer meer geldig zijn.
[appellant] voert echter geen grondslag aan voor zijn stelling, dat het op 28 december 2011 genomen besluit niet langer meer geldt omdat de per 31 december 2011 geldende statuten daarmee niet in overeenstemming zouden zijn. In de artikelen 2:14 en 15 BW ziet het hof daarvoor geen grond.
Deze stelling wordt dus verworpen.
3.13.
In het kader van deze grief werpt [appellant] op dat het besluit van 28 december 2011 om [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] met ingang van 1 januari 2012 te benoemen tot lid van de RvT van RAP geen rechtsgevolg had, althans dat dit lidmaatschap eindigde op 1 januari 2012 op grond van artikel 12 in verband met artikel 8 lid 2 sub j van de statuten, welke bepalingen per 1 januari 2012 golden. [appellant] beroept zich ter onderbouwing hierbij op strijdige belangen tussen RAP en SGL met een verwijzing naar mededelingen van [interim-bestuurder van RAP] , interim-bestuurder van RAP, in een brief van 11 oktober 2012 en in een bericht van 24 oktober 2012 (bijlage 8a en 8b bij memorie van grieven).
Het hof wijst erop dat de kantonrechter van de rechtbank Maastricht in zijn beschikking van 17 december 2012 heeft overwogen (productie 3 bij conclusie van antwoord, blad 5), dat hetgeen is gebeurd tijdens de periode waarin [appellant] bestuurder was van SGL, gezien de sterke verwevenheid tussen SGL en RAP alsmede nu het het beeld van de integriteit van [appellant] als bestuurder betreft, ook RAP raakt en voor RAP aanleiding kan vormen voor het ontbindingsverzoek. Gelet hierop is het hof van oordeel dat ter zake van het arbeidsrechtelijk geschil van [appellant] met SGL en RAP geen tegenstrijdig belang tussen beide stichtingen is gebleken.
De door de RvT van RAP ingezette procedure is evenmin nadelig gebleken voor RAP en derhalve niet strijdig met haar belang. Immers op 25 oktober 2012 heeft zij haar verzoekschrift ingediend en al bij beschikking van 17 december 2012 is per 1 januari 2013 de tussen RAP en [appellant] bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden zonder dat RAP een vergoeding behoefde te betalen aan [appellant] .
Uit voormelde berichten van [interim-bestuurder van RAP] blijkt slechts dat hij het als bestuurder van RAP op de door hem aangegeven gronden niet eens is met de koers van de RvT van RAP in het geschil met [appellant] , maar dat levert geen tegenstrijdig belang op tussen SGL en RAP en evenmin een tegenstrijdig belang zoals bedoeld in artikel 8 lid 2 sub j van de statuten van RAP.
Dit onderdeel van de grief wordt op voormelde gronden afgewezen.
3.14.
Tenslotte heeft [appellant] als onderdeel van deze grief naar voren gebracht dat de financiële ontvlechting tussen RAP en SGL reden is om geen wederzijdse belangen te hebben. Aangezien [appellant] niet concreet heeft onderbouwd welk tegenstrijdig belang zich als gevolg van de financiële ontvlechting heeft voorgedaan, noch dat RAP bij de ontvlechting financieel is benadeeld ten opzichte van SGL, wordt dit onderdeel van de grief voor ongegrond gehouden.
3.15.
Op voormelde gronden en op de gronden zoals vermeld in het bestreden vonnis onder 4.8. tot en met 4.12., welke gronden het hof overneemt, faalt grief 2.
Grief 3: het benoemingsbesluit van 15 juni 2012.
3.16.
De derde grief richt zich tegen de overwegingen onder 4.15 en verder van het bestreden vonnis.
[appellant] voert aan dat dit benoemingsbesluit, waarbij [nieuw lid van de RVT van RAP 1] en [nieuw lid van de RVT van RAP 2] als nieuwe leden van de RvT van RAP zijn benoemd, niet rechtsgeldig is omdat [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] hun lidmaatschap al verloren hadden en daarom niet aan de besluitvorming konden deelnemen, althans dat er sprake is van onvoldoende zorgvuldigheid en strijdigheid met de redelijkheid en de billijkheid in verband met de dubbele petten van [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] .
3.17.
Voormeld standpunt van [appellant] wordt afgewezen, omdat, zoals ten aanzien van grief 2 is overwogen, [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] hun lidmaatschap van de RvT van RAP niet hebben verloren. Het voorgaande brengt mee dat het beroep op de redelijkheid en de billijkheid door de enkele stelling van de “dubbele petten” onvoldoende is onderbouwd. Deze grief faalt.
Grief 4: het schorsings- en ontslagbesluit van 3 juli 2012.
3.18.
In de vierde grief maakt [appellant] bezwaar tegen de overwegingen onder 4.19. en verder van het vonnis waarvan beroep.
In dat kader merkt [appellant] allereerst op dat de besluitvorming van de RvT om hem te ontslaan onzorgvuldig en in strijd met de redelijkheid en billijkheid, nietig op grond van artikel 8 lid 2 aanhef en sub j van de statuten en strijdig met de quorumeis in artikel 15 lid 6 van de statuten is.
Subsidiair stelt [appellant] in deze grief dat voormeld besluit niet op formeel juiste wijze tot stand is gekomen omdat de Clientenraad (hierna: CR) niet in de gelegenheid is gesteld om advies uit te brengen, omdat [appellant] nimmer is gehoord en omdat de RvT niets heeft gedaan met zijn, [appellant] ’s, bevindingen op het KPMG-rapport.
3.19.
Het hof overweegt met betrekking tot de stellingen van [appellant] zoals vermeld in 3.18. het navolgende.
3.19.1.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet concreet gesteld waaruit de onzorgvuldigheid en de strijd met de redelijkheid en de billijkheid ten aanzien van deze besluiten bestaat.
3.19.2.
Het beroep van [appellant] op nietigheid op grond van artikel 8 lid 2 aanhef en sub j van de statuten is hierboven reeds verworpen.
3.19.3.
Om strijd met de quorumeis van artikel 15 lid 6 van de statuten aan te kunnen nemen is niet voldoende gesteld door [appellant] . Immers de benoemingen van de RvT van RAP zijn als geldig beoordeeld en in het bestreden besluit is vermeld dat daartoe unaniem is besloten.
3.19.4.
Anders dan [appellant] is het hof van oordeel dat de CR voldoende in de gelegenheid is gesteld te adviseren. Voor de motivering hiervan verwijst het hof naar hetgeen wordt overwogen in het incidenteel hoger beroep.
3.19.5.
[appellant] heeft niet voldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat de RvT niets heeft gedaan met zijn bevindingen op het KPMG-rapport. Het schorsings- en ontslagbesluit verwijst naar een gedeelte van het KPMG-rapport, namelijk de pagina’s 11 tot en met 27, welke bij het besluit zijn gevoegd. [appellant] heeft niet gesteld welke inhoudelijke bezwaren hij tegen deze bevindingen heeft. [appellant] heeft evenmin zijn schriftelijke opmerkingen op het concept- en het definitieve rapport in het geding gebracht.
Voorts blijkt uit het besluit dat de RvT na kennisneming van het KPMG-rapport een eigen conclusie heeft getrokken (zie pagina 3, laatste alinea). Tenslotte is van belang dat de RvT, afgezien van het KPMG-rapport, zelf tot het oordeel is gekomen dat er een onwerkbare situatie is ontstaan (pagina 4, eerste alinea), welke grond tevens aan het besluit ten grondslag is gelegd.
De (concept) brief van [bestuurder van SGL Zorg] , bestuurder van SGL, van 15 juni 2012 (bijlage 12 bij memorie van grieven, pagina 5) doet aan het voorgaande niets af omdat dit stuk niet afkomstig is van de RvT en omdat niet is gesteld of gebleken dat de RvT vóór haar besluit van 3 juli 2012 al het formele besluit had genomen [appellant] te ontslaan. Evenmin volgt uit voormeld stuk dat de RvT al direct na kennisneming van het KPMG-onderzoek materieel al definitief had besloten [appellant] te gaan ontslaan.
Ook het enkele feit dat het horen van [appellant] door twee van de vijf leden van de RvT is gedaan, kan niet tot de conclusie leiden dat het horen van [appellant] een farce was.
3.19.6.
Voormelde in 3.18. vermelde onderdelen van de grief worden op bovenstaande gronden verworpen.
3.20.1.
Het hof merkt ten aanzien van de stelling van [appellant] als bedoeld in 3.18., dat hij niet gehoord is omtrent zijn schorsing en ontslag, op dat in het besluit van 3 juli 2012, zoals dat is neergelegd in de brief van 5 juli 2012 van de RvT van RAP en SGL (productie 6 bij inleidende dagvaarding, pagina 3), is vermeld dat KPMG na uitgebreid onderzoek [appellant] op 19 juni 2012 heeft gehoord, dat de RvT na kennisneming van het rapport van KPMG [appellant] gelegenheid heeft gegeven zijn visie op de uitkomst van de rapportage aan onder meer de RvT kenbaar te maken, dat op 2 juli 2012 het hoorgesprek heeft plaatsgevonden, dat tijdens dat hoorgesprek [appellant] nieuwe informatie heeft gegeven en dat de RvT nog aanvullende vragen heeft gesteld aan [appellant] , waarna de RvT tot zijn besluit is gekomen.
In de brief van de advocaat van RAP aan de advocaat van [appellant] van 26 juni 2012 (productie 10 bij conclusie van repliek) is vermeld dat naar aanleiding van de conceptrapportage van KPMG [appellant] in de gelegenheid is gesteld daarop inhoudelijk zijn visie te geven, dat [appellant] op dat rapport heeft gereageerd, dat de RvT deze reactie aan KPMG ter hand heeft gesteld met het verzoek de reactie te beoordelen en te verifiëren, dat [appellant] hierover bij brief van 14 juni 2012 is geïnformeerd, dat KPMG de reactie heeft beoordeeld en een eindrapportage heeft uitgebracht, dat de RvT over dit rapport heeft vergaderd, dat de RvT [appellant] in de gelegenheid stel zijn visie op het eindrapport kenbaar te maken, dat dit hoorgesprek op 2 juli 2012 zal plaatsvinden, dat dit hoorgesprek met de voorzitter van de RvT, [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 2] zal plaatsvinden, dat de advocaat van RAP bij dat hoorgesprek aanwezig zal zijn, dat ervan wordt uitgegaan dat ook de advocaat van [appellant] aanwezig zal zijn, dat [appellant] in de gelegenheid wordt gesteld om voorafgaande aan het hoorgesprek schriftelijk te reageren op de rapportage van KPMG en dat na dat hoorgesprek de RvT een besluit zal nemen over eventuele maatregelen, waaraan nog wordt toegevoegd dat de RvT op korte termijn tot verdere besluitvorming zal overgaan.
3.20.2.
Uit voorgaande feiten blijkt echter niet dat [appellant] in zijn hoedanigheid van lid van de Raad van Bestuur is gehoord over zijn voorgenomen ontslag als lid van de Raad van Bestuur, zoals is vereist volgens artikel 18 lid 5 van de statuten. Op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a. BW is het besluit dan ook in strijd met een statutaire bepaling die het tot stand komen van besluiten regelt en daarmee is het besluit vernietigbaar.
3.20.3.
Het hof begrijpt de vordering van [appellant] als bedoeld in de inleidende dagvaarding onder 3. en zoals toegelicht in zijn memorie van grieven (blz. 13, laatste alinea) aldus dat [appellant] vordert het besluit te vernietigen. Die vordering, die verder strekt dan de door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht dat het besluit vernietigbaar is, zal worden toegewezen. De grief slaagt in zover en leidt in zover tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.20.4.
Voorts stelt het hof vast dat partijen ervan uitgaan dat het besluit van 3 juli 2012 behalve een besluit tot schorsing van [appellant] als bestuurder, ook een besluit tot ontslag als bestuurder van RAP inhoudt. Het hof neemt dit over.
3.20.5.
Tenslotte begrijpt het hof dat [appellant] een verklaring voor recht vordert dat het besluit niet bevestigd kan worden bij latere besluiten van de RVT van RAP. In artikel 15 lid 6 BW is echter bepaald dat een besluit, dat vernietigbaar is op grond van lid 1 onder a van die bepaling, door een daartoe strekkend besluit kan worden bevestigd. Gelet op deze bepaling, heeft [appellant] niet voldoende gesteld om zijn vordering, dat het besluit niet kan worden bevestigd, te kunnen dragen. Dit gedeelte van de vordering zal dus worden afgewezen.
Grief 5: de terugtreedbesluiten van 3 oktober 2012.
3.21.
Deze grief richt zich tegen overweging 4.24. van het bestreden vonnis.
[appellant] voert aan dat de benoemingsbesluiten van [nieuw lid van de RVT van RAP 1] en [nieuw lid van de RVT van RAP 2] onrechtmatig waren gelet op artikel 8 lid 2 sub j van de statuten zodat zij ook niet konden terugtreden.
3.22.
Hiervoor heeft het hof geoordeeld dat de benoemingen van [nieuw lid van de RVT van RAP 1] en [nieuw lid van de RVT van RAP 2] rechtmatig waren. Op grond hiervan faalt deze grief.
Grief 6: het benoemingsbesluit voor zover nodig van 3 oktober 2012.
3.23.
Met deze grief bestrijdt [appellant] de overwegingen 4.28. en 4.29. van het vonnis waarvan beroep. [appellant] onderbouwt dit door te stellen dat de “stoelendans” van [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] en van [nieuw lid van de RVT van RAP 1] en [nieuw lid van de RVT van RAP 2] een schijnhandeling is om te voldoen aan het gestelde in artikel 8 lid 2 sub j van de statuten.
3.24.
Deze grief stuit reeds af op het hiervoor gegeven oordeel dat de benoeming van [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] als lid van de RvT van RAP niet nietig is of vernietigd moet worden wegens strijd met arikel 8 lid 2 sub j van de statuten. Ten aanzien van [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] was het dus niet vereist hen opnieuw te benoemen als lid van de RvT. Gezien het voorgaande gaat de stelling van [appellant] dat sprake is van misbruik van bevoegdheid niet op. Niet is onderbouwd dat de benoeming van voornoemde personen heeft plaatsgevonden met geen ander doel dan [appellant] te schaden en dat de RvT zijn bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dat waarvoor gegeven.
Grief 7: het voorgenomen schorsings- en ontslagbesluit van 3 oktober 2012.
3.25.
[appellant] kan zich niet verenigen met de overwegingen 4.30. en 4.31. van het bestreden vonnis. Hiertoe voert hij aan dat [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 2] , [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] zich de zeggenschap over SGL en RAP hebben toegeëigend met het doel [appellant] buiten spel te zetten.
3.26.
[appellant] heeft onvoldoende gesteld om tot de door hem gestelde conclusie te kunnen komen. Het enkele feit dat [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 2] , [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] nog geen week na het onherroepelijk worden van de beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst hun taak hebben neergelegd brengt niet mee dat zij hun bevoegdheid hebben misbruikt. Hierbij komt dat Vissers, [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 1] en [bestuurder van SGL Groep tevens toezichthouder van SGL 3] op 28 december 2011 als leden van de RvT van RAP waren benoemd, welk besluit niet nietig of vernietigbaar was zoals hierboven is overwogen. De besluitvorming door de RvT met betrekking tot schorsing en ontslag van [appellant] is niet onzorgvuldig bevonden, zoals volgt uit hetgeen eerder daaromtrent is overwogen. Tenslotte is van belang dat de kantonrechter in zijn beschikking van 17 december 2012 de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft ontbonden en dat hij daaraan mede ten grondslag heeft gelegd dat het handelen van [appellant] als financieel ondoorzichtig en onzorgvuldig gekenmerkt moet worden.
De grief faalt op voormelde gronden.
Grief 8: de bekrachtigings-/herbevestigingsbesluiten van 22 oktober 2012.
3.27.
In deze grief valt [appellant] overweging 4.33. van het bestreden vonnis aan. Ter onderbouwing voert [appellant] aan dat het driemanschap niet anders heeft gedaan dan zich een positie toe te eigenen om [appellant] te ontslaan, dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid, dat niet voldaan is aan de quorumeis van artikel 15 lid 6 van de statuten en dat de CR niet in de gelegenheid is gesteld te advies uit te brengen.
3.28.
De stelling over het driemanschap wordt op de gronden zoals hiervoor overwogen verworpen. Aangezien uit het besluit niet blijkt dat er geen quorum was als bedoeld in artikel 15 lid 6 van de statuten, heeft [appellant] zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Ter zake van de CR en haar adviseringsmogelijkheid wordt hierna geoordeeld dat hieraan is voldaan. Het voorgaande leidt tot afwijzing van deze grief.
Grief 9:
3.29.
[appellant] is het niet eens met overweging 4.34. van het aangevallen vonnis. Hij verzoekt voor recht te verklaren dat RAP jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld omdat een niet conform haar statuten samengestelde RvT bewerkstelligde dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen werd ontbonden en dat hij, [appellant] , hierdoor schade heeft geleden.
3.30.
Deze grief faalt omdat, zoals hiervoor is overwogen, niet voldoende is gesteld om te kunnen concluderen dat de RvT niet conform haar statuten was samengesteld. Daarmee valt ook de grond onder de gestelde onrechtmatigheid en schade weg.
in het incidenteel hoger beroep.
3.31.
De grieven van RAP richten zich tegen de oordelen van de rechtbank in 4.23., 4.26., 4.32. en 4.33., inhoudende dat de CR niet is geraadpleegd en dat daarom de betreffende besluiten nietig zijn.
3.32.
Uit de notulen van de CR-vergadering van 11 juli 2012 (productie 15 bij memorie van antwoord/grieven) blijkt dat de RvT de CR heeft gevraagd in te stemmen met het besluit van de RvT om ontslag aan te vragen voor [appellant] als bestuurder van RAP.
In het verslag van het overleg tussen de RvT en de CR van 9 oktober 2012 (productie 17 bij memorie van antwoord/grieven) is vermeld dat de CR desgevraagd aangeeft geen bezwaar te hebben tegen de wijziging van de samenstelling van de RvT en met het doorzetten van de juridische ontbindingsprocedure.
In zijn brief van 5 november 2012 (productie 19 bij memorie van antwoord/grieven) heeft de CR positief geadviseerd over de wijziging van de samenstelling van de RvT en over de reeds door de RvT genomen besluiten inzake [appellant] .
Gelet op voormelde producties heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd gesteld dat de CR niet in de gelegenheid is gesteld te adviseren met betrekking tot voormelde besluiten en dat daarom in strijd met de statuten (artikel 7 lid 5 en 18 lid 5) en de wet (artikel 7 van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen) zou zijn gehandeld door RAP.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de CR onder grote druk heeft ingestemd met de besluiten, maar deze stelling is niet onderbouwd. Bovendien leidt het zonder nadere onderbouwing niet tot nietigheid of vernietigbaarheid van de besluiten van de RvT.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat als gevolg van de eerst in hoger beroep door RAP overgelegde schriftelijke stukken ter zake van de advisering door de CR, de oordelen van de rechtbank, dat bij gebreke van adviesaanvraag door de RvT aan de CR de betreffende besluiten op die grond vernietigbaar zijn, onjuist zijn.
De grieven van RAP zijn derhalve gegrond. Dit brengt mee dat de verklaringen voor recht, welke zijn gebaseerd op de overweging van de rechtbank als bedoeld in 5.2. en 5.3. van het vonnis waarvan beroep, moeten worden vernietigd en alsnog zullen worden afgewezen.
Gelet op hetgeen in het principale hoger beroep met betrekking tot grief 4 is overwogen, leidt het gegrond zijn van deze grief er niet toe dat het besluit van 3 juli 2012 niet vernietigd behoort te worden, nu voorafgaand aan dat besluit [appellant] niet als bestuurder van RAP is gehoord.
in het principaal en incidenteel hoger beroep.
Slotsom.
3.33.
Aangezien grief 4 van [appellant] en de grieven van RAP slagen dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal het besluit van 3 juli 2012 worden vernietigd. Er zijn geen in eerste aanleg gedane stellingen die als gevolg van de vernietiging nog moeten worden besproken. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
Bewijsaanbod.
3.34.
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen zullen als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
Proceskosten.
3.35.
Partijen zijn over en weer op punten in het gelijk gesteld. De proceskosten in beide instanties zullen daarom worden gecompenseerd zoals hieronder bepaald.

4.De uitspraak

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van 26 november 2014 van de rechtbank Limburg en opnieuw rechtdoende:
vernietigt het besluit van de RvT van RAP van 3 juli 2012 tot schorsing en ontslag van [appellant] als bestuurder van RAP;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten zo, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, J.W. van Rijkom en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juni 2016.
griffier rolraadsheer