In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van Defam B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter. De zaak betreft een doorlopend krediet dat op 21 april 1995 is afgesloten door [geïntimeerde] met Direktbank N.V., dat later is overgenomen door Defam B.V. [geïntimeerde] heeft zijn betalingsverplichtingen niet nagekomen en is in schuldsanering gegaan. Defam vordert betaling van een bedrag van € 31.265,51, maar de kantonrechter heeft de vordering afgewezen omdat niet is aangetoond dat [geïntimeerde] rechtsgeldig in gebreke is gesteld.
In hoger beroep heeft Defam twee grieven ingediend en een nieuwe subsidiaire eis gesteld. Het hof oordeelt dat het opeisingsbeding in de kredietovereenkomst nietig is, omdat het niet voldoet aan de eisen van de Wet op het consumentenkrediet. Dit betekent dat de primaire vordering van Defam niet kan worden toegewezen. Het hof stelt ook vast dat de wijziging van de grondslag en eis in hoger beroep niet is toegestaan, omdat [geïntimeerde] niet is verschenen. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling en het hof geeft Defam de gelegenheid om de wijziging van de grondslag en eis tijdig aan [geïntimeerde] kenbaar te maken.
De uitspraak van het hof is gedaan op 7 juni 2016, waarbij de zaak naar de rol van 5 juli 2016 is verwezen voor akte aan de zijde van Defam.